Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 952]
| |
Ingezonden.
| |
[pagina 953]
| |
waarop wij ons bij de aankondiging van 't onderwerp spitsten, wat een denker als M. over 't moeilijk vraagstuk der philanthropie te zeggen heeft. Dat was nu niet het geval. Voorbeelden te over van valsche philanthropie. Daaronder juiste en treffende, enkele op geestige wijze voorgedragen. Voor het grooter deel van 't publiek was dit dan ook 't meest bevattelijke, en 't toejuichte middelpunt der rede. Maar op den keper beschouwd was er veel lang niet nieuw, en veel scheef. Ieder kan zich hiervan overtuigen, die de aangehaalde voorbeelden herleest. Onder schijnbare naïveteit van voordracht en kracht van overtuiging schuilde hier veel valsch vernuft en miskenning. Maar welke was dan de ware philanthropie? Wij vernamen 't niet. Een kort slot, waarin deze hoofdvraag zou worden behandeld kwam neer op een herhaling van eenige algemeene stellingen uit het eerste deel. En hier hadden wij juist naast grootendeels oudbakken negaties enkele breede en rijke positieve gedachten willen hooren. - (....) En welk een tastbare onzin was de aanval op het: Hebt elkander lief! van Jezus. Een hol voorschrift; volgens M. Zonder twijfel. Evenals het: Leef naar den aard der dingen van M. op zich zelf een ledige phrase is. ‘Daar moet wat bij!’ zegt M., die een eerbied heeft voor Jezus als niemand anders, en in diens gelijkenissen een schat van wijsgeerige poëzie bewondert. Nu, dan weet hij ook wel dat Jezus er nog al het een en ander krachtigs bij gezegd en heerlijks bij gedaan heeft ter opheldering. Dan moest hij weten, dat de tirade: ‘Het gebod: Hebt lief! kweekt haat’ hier misplaatst was. Behoef ik het aan te toonen? Indien wij iets van Jezus weten dan is het juist dit: dat zijn streven is geweest het Gebod, de Wet te vervangen door het Evangelie. Dat wil zeggen, ontdaan van den Bijbelvorm, in de taal van onzen tijd, om ons hiervan te overtuigen: dat de waarachtige godsdienst in zedelijke zelfwerkzaamheid bestaat, in het rein beginsel des gemoeds, - niet in den ijver, waarmeê het Gebod wordt betracht. De schoone slotwoorden van dit gedeelte: ‘Neen, liefde moet zijn uitvloeisel van een gemoed, dat zóó bearbeid is geworden, dat het moet liefhebben,’ acht M. ze te staan tegenover Jezus? Zij zijn dezen uit de ziele gegrepen. Het is zelfs zeer mogelijk dat | |
[pagina 954]
| |
M. ze nooit zou gesproken hebben, indien hij niet ware gevormd in een Christenmaatschappij. Zoo zou ik over onderscheidene onderdeelen meer of min breede opmerkingen willen maken. Doch ik stip slechts aan. Mogen wij niet spreken van instandhouding en te gronde gaan der Maatschappij, al kennen wij de wet der stofwisseling, waaraan alles onderworpen is, al klonken dien avond niet voor 't eerst Babylon en Ninivé ons waarschuwend in de ooren? M. wil niet spreken van de Maatschappij, maar van de Menschheid. ‘Maatschappij’ is een idée, een gedachteding, een abstractie. En ‘Menschheid’ dan? Heeft hij ooit een Menschheid gezien? M. wil die Menschheid niet instandhouden, maar ‘op de ware hoogte van ontwikkeling brengen.’ Best. Maar kunnen we niet even goed zeggen, dat M. tracht zooveel menschen mogelijk op de ware hoogte van ontwikkeling te brengen, om zóó de Menschheid in stand te houden? En mag ik niet te recht aanmerking maken op de verouderde aardigheid van de sokjes voor negerkindertjes; op de minachtende wijze waarop over den eerbiedwaardigen philanthroop Suringar werd gesproken; op de hoogst gewaagde en volkomen zonder toelichting uitgesproken stelling dat Peabody niets heeft uitgewerkt tot mindering van het pauperisme; op het mij volkomen onverklaarbaar in bescherming nemen - en dat in allen ernst - van de ‘dikke Dames’ op de Haagsche kermis, vertooningen die bron en middelpunt zijn van bedrog, humbug, beleediging van 't schoonheidsgevoel en onzedelijkheid? Ik spreek - wat 't laatste woord betreft - van een kermis in de residentie. Mag ik niet opmerken, dat het niet bescheiden uitgedrukt is, zich eenige oogenblikken te wenden tot dat deel van het gehoor, dat zichzelf ‘niet tot de hoogvliegers’ rekent? Dat het onuitstaanbaar aanmatigend is te zeggen: ‘Ik zal in 't vervolg annonceeren, dat wie mijne Ideën niet gelezen heeft moet wegblijven?’ Daar mag ik zeker op wijzen, en ik zou meer mogen noemen, indien ik niet verzwijg dat over menig onderwerp uitnemende en soms aangrijpende waarheden zijn gezegd. Over vroege huwelijken der fabrieksarbeiders, over legaten op 't sterfbed, over het in zich doen inslapen van krachtige eigenschappen door keutelige philanthropie, over kleinzeerige armverzorging, over Jezus' gelijkenissen niet het minst. | |
[pagina 955]
| |
Maar niettegenstaande keur van goede gezegden, in schoonen en eigenaardigen vorm, mag ik mijne teleurstelling niet verheden, nadat ik Multatuli had gehoord over Philanthropie. (....) Maar wáárin ik lijnrecht tegenover M. sta? Religie is bij hem: Studie van den Aard der Dingen, van de Natuur van Het Zijn. Neen, dat is filosofie, dat is wetenschap. Langs dezen weg komt men tot kennis, tot een wereldbeschouwing, tot een verstandelijk inzicht in al wat is. Uitnemend voor wie daartoe tijd en lust heeft. En ieder moet zeer zeker voor een deel dien weg bewandelen, leder doet het ook. Millioenen garen onbewust iets van die wijsheid op, tegenover duizenden, wien 't telkens wat lichter wordt, en tientallen, die dat helder licht ontsteken. Maar ziedaar slechts de ééne zijde van de menschelijke ontwikkeling. Wij dorsten niet slechts naar wetenschap, maar naar bevrediging van de eischen des gemoeds. En hier treedt de Religie op, de Godsdienst, die een zaak des harten is. Tot geen studie van de Natuur der Dingen prikkelt hij, hoe schoon en heerlijk deze zij, maar tot een streven naar heiliging, naar liefde, naar warme belangstelling in de menschheid, naar strijd tegen de bekoringen der stoffelijke wereld, die schade doen aan den adel der menschenziel. (....) Studie van den Aard van het Zijn, helder inzicht in Al wat Is zouden den mensch, den geheelen vormen, ook naar die beste, edelste en hoogste zijde, die wij de zedelijk religieuse noemen?? Laat ons zien. Multatuli verhaalde ons van een aanvallig knaapje van 3 jaar, door zijn moeder verstooten, dat hem verbazend aantrok. Mij is verteld, dat hij uit zuivere beweegredenen dit knaapje tot zich nam en met innige liefde verzorgt. Laat ons aannemen, dat dit waar is. Wat dreef hem hiertoe? Zijn wetenschap? Zijn denkvermogen? Zijn verstand? Zijn opgegaarde kennis van de Natuur der Dingen? Ik meen: het feit dat hij - welke ook zijne theorie moge wezen - is: een religieus, een godsdienstig mensch, die den nagalm verstaat van het ‘Gebod’: Hebt elkander lief! W., 1 Mei '79. H. de Lang. |
|