| |
| |
| |
[maart 1879
Brochure van H.v.d. G. Jr]
Eind maart 1879
Verschijning van de brochure van H.v.d.G. Jr. Open brief aan de Redactie van het Zondagsblad, naar aanleiding van eene Recensie over de ‘Voordracht’ gehouden door Multatuli, den 17en Maart ll. in de zaal van 't Nut a/d. Oppert, alhier. Rotterdam: Van der Hoeven & Buys, 1879 (M.M.) Fragmenten.
| |
Multatuli.
Onder bovenstaanden titel komt in het ‘Zondagsblad’ van 22 Maart ll. een stuk voor, handelende over de voordracht door dien spreker op Maandag 17 Maart daaraan voorgaande in de zaal van 't Nut gehouden.
Men zou denken eene beknopte beschrijving te zullen lezen van de voordracht van dien avond, of misschien eene critiek verwachten, maar niets van dat alles; het was slechts eene beschimping van den spreker, en eene opzettelijke verminking en verkeerd weergeven van het gesprokene. (....)
De heer H. begint zijne aanmerkingen met de opmerking, dat de zaal, ‘ongeveer half vol’ was. - Ik wil evenals ZEd. alle kleinigheden aanstippen, en toch niet meer als door hem gedaan werd. - Niet de helft, maar zeker was 2/3 deel der zaal bezet, behalve degenen die noch voor de balustrade, links en regts van den spreker gezeten waren.
Verder blijkt, volgens den heer H. dat men Multatuli gewantrouwd heeft, omdat men vooruit heeft willen weten over welk onderwerp hij zou spreken.
Blijkt daaruit wantrouwen, is het voor iemand, die hem zelfs gaarne hoort, een onbillijke wensch vooruit te weten, of het onderwerp dat door hem behandeld zal worden, hem zal interesseren. Zelfs 't door den heer H. zoo genoemde onbeduidend rechtsgeding waarover Multatuli in een zijner vorige lezingen gesproken heeft, en waaraan misschien een groot gedeelte zijner hoorders weinig gehad hebben; - niet omdat het onbeduidend, maar omdat het een regtsgeding was - zou, ware dit vooruit vermeld geworden toch nog hoorders genoeg gelokt hebben. Het verschil zou dan evenwel meer in het soort als wel in het aantal gelegen hebben.
Als Multatuli lezing houdt, is het werkelijk wel de moeite waard
| |
| |
daarheen te gaan. En als bewijs daarvoor dient, er zelfs lieden zijn, die er heen gaan, blijkbaar uitsluitend met het doel om te hooren, of den spreker niet op het een of andere gezegde of op het verkondigen of verdedigen zijner leerstellingen is te attaqueren; en zoo zij teleurgesteld worden, zich niet ontzien, toch hun attaque te beproeven, en het publiek zelfs durven aanraden, zich voor misleiding te vrijwaren, en niet naar die lezingen te gaan.
De heer H. vervolgt, met de mededeeling, dat de spreker op zijn verzoek om over iets anders te spreken, vergunning kreeg, doordat een klein gedeelte van het auditorium, eenige toejuiching deed hooren, ‘en ons daarna vergaste op een preek waarin God werd geloochend en bespot.’
Om geheel juist te zijn, moet ik, die ook tot het auditorium behoorde, in de eerste plaats mededeelen dat niet een klein gedeelte, maar het geheele auditorium dat verzoek toejuichte. Misschien met uitzondering van den heer H., ik heb niet kunnen zien of welligt een enkele er zich van onthield.
En nu ‘de preek waarin God werd geloochend en bespot, terwijl als het middel om gelukkig te zijn, in de plaats werd gesteld, het uitsluitend geloof in den aard der dingen en het navolgen van de natuur in hare werkzaamheid, spaarzaamheid, orde en regelmaat.’
Het eerste gedeelte van dien zin is geheel bezijden de waarheid, en het tweede niet juist weergegeven.
Het ‘loochenen van God’ hiermede bedoelt de heer H. zeker het ontkennen van het bestaan van God. Dit nu is nog nimmer door Multatuli verkondigd en hij staat daardoor reeds op een hooger en zuiverder standpunt dan den heer H. die het bestaan van God bepaald schijnt te erkennen.
De vraag blijft hier toch over te beantwoorden, of uit de gegevens die wij hebben, of wat wij dagelijks uit de natuur kunnen zien en leeren, blijkt, voor welke stelling de meeste grond bestaat. (....) Nu volgt ‘het bespotten van God;’ daarvan heb ik dien avond niets gehoord, en Multatuli kan God niet bespotten zonder inconsequent te worden tegenover zijn eigen theoriën en leerstellingen, die men overal in zijn werken vinden kan.
Dat hij de manier waarop men gewoonlijk aan God gelooft en over God denkt; als ook eenige bijbelteksten die meestal verkeerd
| |
| |
worden uitgelegen, wat bespottelijk heeft voorgesteld, wil ik niet ontkennen; maar zeker was het niet ergerlijk, zelfs niet voor degenen, die niet van zijn gevoelen zijn.
Maar ook zegt Multatuli in zijn ideën ‘waar redeneren niet meer helpt, wordt spotten dikwijls plicht,’ en daar zit veel waar's in, vooral als men thans ziet hoe iemand als den heer H. dat redeneren van Multatuli gehoord en beoordeeld heeft. Men zou dan bijna wenschen dat Multatuli nog meer met de dwaze uitleggingen, die dikwijls aan de heiligste woorden met de edelste bedoelingen gegeven worden, den spot gedreven had.
‘Het uitsluitend geloof in den aard der dingen;’ ook dit is niet juist, van geloof heeft Multatuli in dien zin niet gesproken, want geloof is niets. Als men in den aard der dingen moet gelooven, moet men volgens die stelling ook aan God gelooven, zoo als Hij ons steeds uit den bijbel geleerd werd. Maar Multatuli's bedoeling was deze: men moet den aard der dingen onderzoeken, navorschen, te weten komen; hun oorsprong opsporen en hunne verhouding en gemeenschap tot en met elkander nagaan. Dan verkrijgt men wetenschap, en staat op een hooger standpunt en komt digter bij de waarheid, dan de geloovige die veel gelooft en weinig weet. (....)
Er zijn thans nog drie punten in het stuk van den heer H. die ik wensch te bespreken.
Het zijn die van den kolonel, den hulponderwijzer en van den man, waarvoor in de Amsterdamsche Couranten onderstand gevraagd werd. (....)
Het voorbeeld van ‘den kolonel en den soldaat’ om de bewering te staven dat het hoogste recht tevens het hoogste onrecht zijn kan. De heer H. laat den soldaat voor overmaat van gelijk hebben, door den kolonel vier weken in het cachot zetten. Multatuli heeft maar van acht dagen gesproken. Die straf komt meer overeen met de overtreding; ‘dit slechts tot opmerking.’
Maar nu de vraag ‘had de soldaat straf verdiend, hoe weinig dan ook’? En het antwoord is, ja, niet uit het oogpunt van recht gezien, maar uit het oogpunt van noodzakelijkheid. Tot handhaving der dicipline mogt de kolonel niet toelaten, dat dezelfde soldaat zoo dikwijls reclames had in te brengen; had iederen dag niet dezelfde, maar, iederen dag, een ander soldaat, reclames in- | |
| |
gebracht; zij zouden bij een rechtvaardig overste recht verkregen hebben, zonder zelfs risico te hebben geloopen gestraft te zullen worden. Maar dezelfde soldaat, zoo dikwijls gelijk te laten hebben, dat gaat moeijelijk; het eene moet dikwijls zwichten voor het ander. Nu zal ik nog in 't midden laten of die handelwijze billijk is, daar is nog veel voor, en veel tegen te zeggen. Maar, dat het zoo gebeurt, is zeker; en dat zoo'n kolonel niet gedegradeerd wordt als de heer H. zou wenschen, eveneens.
Bij de marine, b.v. komt onder de strafbepalingen, onder anderen deze, voor: ‘Wanneer een schepeling straf krijgt, en later blijkt dat hij onschuldig was, moet hij de straf toch ondergaan; het wordt echter niet in zijn gedragboekje genoteerd.’
En zooals laatst uit den Haag gemeld werd: van den officier en den schildwacht, die beiden, omdat zij, - toen de Koning voorbij de wacht reed, Z.M. niet met de behoorlijke eerbewijzen, die zij verplicht waren te doen, gesalueerd hadden - gestraft werden! Z.M. had het recht die eerbewijzen te vorderen, de wacht had ze niet bewezen, en was dus schuldig en werd gestraft. En toch vond men die straf niet billijk, niet rechtvaardig, omdat de schildwacht niet aan het rijtuig had kunnen zien of de Koning er in zat, en dus vergissing mogelijk was.
Wordt ook hiermede niet bewezen dat ‘het hoogste recht tevens het hoogste onrecht kan zijn’?
En nu de hulponderwijzer die f 450 verdiende, en daar met vrouw en negen kinderen van moet leven.
Voor dien man wordt onderstand gevraagd, en de man heeft, zijn gering salaris in aanmerking genomen, daar niet alleen recht op, volgens de vragers om onderstand, maar tienmaal meer recht, omdat hij behalve zich zelf, nog tien wezens er bij van moest onderhouden.
Multatuli was niet van dat gevoelen, hij noemde het zelfs misdaad van zoo'n hulponderwijzer, zich zoo'n luxe te permitteren.
Hij verhaalde ten bewijze daarvan nog een historie, die hij zelf had bijgewoond: Voor een schip dat gereed lag naar Indië te vertrekken, werden matrozen aangemonsterd. Onder degenen die zich aanmelden als matroos, was er een die den aanwerver mededeelde dat hij een gebrek had, 't welk daarin bestond dat hij bijna onverzadigbaar was in 't eten, en wel voor drie at, eer hij genoeg had.
| |
| |
De aanwerver vroeg hierop, of hij dan ook voor drie werkte; helaas, neen, was het antwoord. Dan kan ik u niet gebruiken, zeide de aanwerver.
Zoo was het ook met den hulponderwijzer. De man kan van zijn gering loon, zijn kinderen geen goed voedsel, laat staan goed onderwijs geven. Het gevolg is dat zulke kinderen later komen ten laste der maatschappij, want nuttige wezens kan men daar onmogelijk van verwachten.
Maar, n'importe, de hulponderwijzer moest toch een vrouw hebben; en de gevolgen daarvan waren, negen kinderen.
Weet nu de man geen middel om een vrouw te kunnen nemen, zonder genoemde gevolgen; dan moet hij doodeenvoudig geen vrouw nemen.
En is de wetenschap daar, om hem dat middel aan de hand te doen; dan moet hij vooral daar gretig gebruik van maken. En dit kan hij doen, zonder zich te beschuldigen tegen de wetten der natuur gehandeld te hebben.
De natuur is daar, om ons dienstbaar te zijn, wij moeten die natuur leiden, naar dat het voor ons het beste is.
Waar ze te vruchtbaar is, moeten wij die kracht trachten te verminderen, omdat dit ligt schadelijk kan zijn voor iets anders. En waar ze niet vruchtbaar genoeg is, moeten wij ze dit te weinig, al naar mate het noodig is, op de eene of andere wijze trachten te verschaffen.
Wie iets in 't leven roept, en 't daarna doodt, 't zij zedelijk of lichamelijk, is misdadig.
Die 't bestaan van iets voorkomt, om later niet in de noodzakelijkheid te komen - in aanmerking genomen, dat daar ten minste veel kans toe bestaat - het te dooden, maakt zich ten minste niet schuldig aan misdaad.
En omdat dit Multatuli beweert. vindt de heer H. dit een stuitende koudheid en liefdeloosheid van Multatuli's hart.
Ik raad dus allen, die in de niet zeer benijdenswaardige omstandigheden van bovengenoemde hulponderwijzer verkeeren, of zich dien later op den hals mogten halen, omdat zij de slaaf van hun hartstochten zijn, en de wetenschap voor hen een gesloten boek is, naar den heer H. te gaan. Zij zullen bij dien heer zeker een warm hart en een geopende beurs vinden.
| |
| |
Ook spreekt de heer H. nog van advertentiën die indertijd in de Amsterdamsche bladen gestaan hebben; inhoudende verzoek om onderstand voor de hongerlijdende vrouw en kinderen van een man die werken kon, doch niet werken wilde.
Het is niet onduidelijk wie de heer H. met dien man bedoelt. En daarom is het ook hier noodzakelijk hem op dat punt te attaqueren.
Die man wilde wel degelijk werken, maar niet zooals dat van hem verlangd werd. Om zijn met moeite verkregen kennis en bekwaamheden, te zaam geschraapt om de waarheid te verkondigen en de leugen te bevechten, nu te gaan gebruiken om de leugen en het bedrog te bewierooken, de domheid te helpen voortplanten en de waarheid en het gezond verstand den kop in te knijpen, dat was te veel gevergd, die man was te edel om schurk te worden. Maar, juist daarom was hij gelijk aan den soldaat die schuldig werd verklaard aan overmaat van gelijkheid - echter zonder kameraden die hem konden of wilden helpen reclames in te brengen - en werd door de maatschappij gestraft met honger, hij en zijn gezin.
Hij was, als de moeder, die geen brood heeft voor hare kinderen, maar toch dat brood krijgen kan, als zij slechts haar eer veil heeft, voor den wellusteling die zich dien honger harer kinderen tracht dienstbaar te maken, ter bereiking van zijn doel.
Hoe moet die man, hoe moet die moeder, in zulke omstandigheden handelen?
De heer H. geve hierop het antwoord.
Rotterdam, Maart 1879.
|
|