Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdGroningen, 26 Maart.Gisteren avond hield de heer Douwes Dekker - Multatuli, in de groote zaal der Harmonie eene rede, waarbij de begaafde spreker zich voorstelde de beantwoording der vraag: ‘Wat moet ik doen om gelukkig te zijn?’ De rijke jongeling, iemand die men waarschijnlijk door den alle- | |
[pagina 802]
| |
daagschen term van een ‘windmakertje’ zou kunnen aanduiden, vroeg ook aan Jezus, op laatdunkenden toon: ‘Rabbi, wat moet ik doen om zalig te worden!’ en Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Gij? Ga heen, verkoop al wat gij hebt, en geef het aan de armen.’ Dit antwoord gold natuurlijk slechts voor dit speciaal geval, en het zou dwaas zijn daaruit een staathuishoudkundigen regel te willen afleiden. In 't algemeen kan men dit derhalve niet als een afdoend middel beschouwen, om zalig, d.i. gelukkig te worden. In de bergrede geeft Jezus negen verschillende wijzen aan om tot geluk te komen. Zonder nu al deze verschillende manieren afzonderlijk te willen behandelen, of ons te willen verdiepen in alle mogelijke bijbeluitleggingen van hetgeen Jezus met dat alles kan bedoeld hebben, willen wij, zei Multatuli, bij enkele dezer zaligsprekingen eenige opmerkingen maken. Zoo wordt er gezegd: ‘Zalig zijn de armen van geest!’ ‘Kijk’, zei de spotter Voltaire, wij moeten niet wijs, gek, idioot zijn om gelukkig te worden.’ Neen, Voltaire, nog meer dan wijs moeten we zijn, het zou dwaas zijn dergelijke uitspraken zoo op te vatten, dat ze met alle gezond verstand strijden. ‘Laat de kinderkens tot mij komen!’ zegt Jezus. Maar de bedoeling kan toch niet geweest zijn dat ieder mensch zich ten allen tijd moet voordoen als kindermeid of weesvader! Iemand, die eene ernstige roeping te vervullen heeft, van welken aard ook, kan zich niet maken tot een slaaf dier kleine tirannetjes. Nu en dan - dat is wat anders. Ergens in mijne Ideeën, zei de spreker, heb ik eene definitie gegeven van een genie, waarin werd gewezen op de overeenkomst tusschen een kind en een genie. Beiden vatten de zaken op kinderlijke, naive, oorspronkelijke manier op; slechts het genie is zich die opvatting bewust, en het kind niet. Men mag de kennis op elk gebied bij een kind, gelijk nul veronderstellen. Langzamerhand ontvangt het in verschillende, in vele richtingen indrukken; het ontwikkelt zich, volgens verschillende lijnen die divergeerend zich uitbreiden. Door dat aanhoudend divergeeren komt men eindelijk tot een punt dat de breedte al zeer groot is; dan houdt door de eene of andere oorzaak de uitbreiding van kennis op, en nu wordt het een streven om de lijnen | |
[pagina 803]
| |
weer samen te doen loopen, om al het geleerde, al die wetenschappen zoo nauw mogelijk in onderling verband te brengen en samen te vatten, en zoo nadert de man, die dan een genie kan zijn, weer den toestand der kinderlijkheid. Dit zal Jezus bedoeld hebben, toen hij sprak over kinderen en armen van geest. ‘Zalig die treuren!’ Hoe in het treuren de zaligheid gelegen kan zijn is vrij onbegrijpelijk, tenzij men 100 jaren achteruitga, tot de Wertherperiode, toen men wegkwijnde van sentimentaliteit en in Weltschmerz zijn genot vond. ‘Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven!’ Eene vrij duistere belofte, die evenwel aan iets anders doet denken dan aan stoffelijke welvaart als belooning der zachtmoedigheid. ‘Hongeren en dorsten naar de gerechtigheid!’ Men zou er moeten bijvoegen: ‘Wacht u voor de gelijkhebbers, menschen die iedereen het leven lastig maken om toch maar gelijk te hebben en gelijk te houden!’ Daar was voor eenige jaren een man in het tuchthuis te Rotterdam, zei de spreker, ‘de Vletter.’ De man had misschien gelijk, nu en dan gelijk, altijd gelijk! Hij was een braaf man, zóó braaf dat, als hij niet in het tuchthuis maar naast mij had gewoond, ik bepaald verhuisd zou zijn, alleen omdat hij zoo vervelend braaf was. En toch de man had zoo dikwijls, zoo erg gelijk. Verbeeld u een hoofdofficier, die eiken dag inspectie hield, en elken dag op zijn vraag of er iemand was, die iets te reclameeren had, telkens denzelfden man zag voortreden, die altijd klachten had over kleine onrechtvaardigheden, die altijd als Gabriël gelijk had, en elken morgen weer gelijk; - zou de man niet eenige dagen provoost verdienen, wegens verregaande gelijkhebberij? Om altijd gelijk te hebben, moet men zijn een speurhond naar het kwade. - Daarna besprak de heer Dekker nog het: ‘Zalig zijn de barmhartigen’, waarbij hij in herinnering bracht, hoe rekbaar het begrip van barmhartigheid schijnt te wezen, naar de verschillende opvattingen, hoe tegenwoordig duizenden vrijen een harder lot hebben dan in vroegeren tijd de slaven, hoe dikwijls mishandeling van kinderen door hunne ouders voorkomt enz. en hoe menigeen | |
[pagina 804]
| |
daarentegen voor zijn vee met de grootste zorgvuldigheid waakt. Doch 't is waar, dat raakt zijn beurs. Bij het aanroeren der ‘vreedzamen’ werd er gesproken over gewapenden vrede, waarbij Multatuli als zijne meening te kennen gaf, dat Nederland, als 't er op aan kwam, niet te zwak zou zijn om zijn goed recht te verdedigen, doch dat het niet licht zoover zal komen. Van een algemeene internationale rechtbank, ter beslissing van alle staatkundige quaestiën, zooals die door de vredeboden wordt voorgesteld, wachtte hij weinig goeds. Waar toch vond men de deurwaarders om een paar groote mogendheden, die in quaestiën aangaande het mijn en dijn, wat gelijkhebberij betreft, eenigszins onhandelbaar waren, tot hun plicht te brengen! ‘Zalig zijn de reinen van harte, want ze zullen God zien!’ Ja, deze stelling bevat zeker waarheid; hij die arbeidt in zijn eigen tempel om de reinheid van zijn hart te bewaren, om tevens elke leemte, die zich daar voordoet, aan te vullen, zal gelukkig en deugdzaam zijn, en hij zal God zien. Wie dat was werd in het tweede gedeelte der lezing uitgelegd. De heer Dekker vertelde, dat zijn God de oude Wodan was, (het weten) en Jahwe, ‘het zijn, het bestaan der dingen’, die dus vrij wel overeenkomen. Uit onkunde maakten de Israëlieten van Jahwe of Jehova een persoonlijk wezen, dat door offers moest gediend worden, en die de priesters tot kassiers had. Jehova beteekent ‘de aard, de natuur der dingen.’ Ook de stam van ‘Jupiter’, alsmede ‘Isis’ en andere namen, gebruikt om dat persoonlijk opperwezen aan te duiden, kunnen tot deze beteekenis teruggebracht worden: ‘Wat was, wat is, wat wezen zal!’ En deze God is natuurlijk! Wij stervelingen, die van iets bovennatuurlijks geene voorstellingen hebben, moeten immers roeien met de riemen, die we hebben, niet met de riemen, die er ergens zouden kunnen zijn. Die ‘aard der dingen’, de rijke, almachtige, schoone, stipte, rechtvaardige natuur, die alles omvat, die zich door de kracht, door de waarheid der feiten aan al onze zintuigen openbaart - zalig zijn zij, die dezen God doorgrond hebben, want zij zullen de voorwaarden tot geluk en deugd, (woorden van dezelfde beteekenis) kennen. | |
[pagina 805]
| |
De arbeid, de studie, het onderzoek om iets te weten te komen, dat is het loon, het genot des levens. Den aard der dingen te leeren kennen, dat vloeit voort uit de neiging van den mensch, die onderzoek, die arbeid voorschrijft; duidelijk ligt dit uitgedrukt in een eenvoudig boek ‘den Robinson Crusoe’ van Daniël de Foe. De studie van den aard der dingen, van oorzaken en gevolgen, toegepast op het natuurlijk en zedelijk leven, ieder houdt er zich mee bezig. Jezus vooral! Hij was dichter, schepper, en ontleende zijne beelden aan de natuur, aan het leven der menschen rondom zich; doch de pharizeërs begrepen hem niet. Dat naar beelden gegrepen wordt tot verduidelijking van een begrip: wat is natuurlijker? De taal zelve bestaat geheel uit beelden. De reine philosophie van den grooten hervormer is als eene muurschildering, met stof, met kalk, met vuil overdekt; het wordt tijd dat alles af te schrappen en hij die dit doet, verricht slechts een werk der renaissance. Onze Jehova is almachtig, want is er ooit iets gebeurd dat met den aard der dingen in strijd was, of dat uit de oorzaken niet onmiddellijk volgde? Alwijs! Want zou iets die wetenschap der natuur te boven kunnen gaan? Trouw, stipt, eerlijk en rechtvaardig! De natuur der dingen laat zich niet inpakken door de luim van 't oogenblik, want zij is geen persoon! Zoo iemand zich ten offer brengt aan zekere Babylonische dame, dan zal die God jaloersch opstaan en den schuldige straffen. Arbeid is de weg tot het geluk! Er bestaat immers in de natuur der dingen een tegenzin tegen het ledige! Dat ledige, waar het zich voordoet, aan te vullen is de plicht, en vormt het geluk van ieder mensch! Of is het geen geluk voor den jongeling, de leemte aan te vullen, die er in ieder meisjeshart ontstaat? Of is het geen geluk voor de vrouw de leemten in het leven van haar man te vullen door hare liefde, haar zorg, opdat die niet door den man zelf op verkeerde wijze zal worden aangevuld? | |
[pagina 806]
| |
Als we arbeiden in den tempel der natuur zullen wij, terwijl onze kennis en onze liefde uitgebreid wordt, tot de slotsom komen dat er geen schooner kennis bestaat dan die van de harten onzer medemenschen, en dit woord zal ons vooral duidelijk worden: ‘Tout connaître, c'est tout pardonner.’ Een juist begrip van alle zaken zal leiden tot vergevensgezindheid en liefde, terwijl er voor het booze geen plaats meer overblijft. Maak studie van den aard der dingen, zie aandachtig rondom u, en ge zult weldra in uw eigen hart een paradijs vinden. Het publiek was zeer talrijk en ontving deze rede met blijken van bijval. |
|