Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAan den weledelgeboren heer Joost Paraphrast,
| |
[pagina 533]
| |
mij: ‘(ik) ben tot de slotsom gekomen, dat de voorbeelden van den heer D. Dekker voor het meerendeel al zeer ongelukkig gekozen waren, zoo zij bij zijne hoorders de overtuiging moesten vestigen, dat de zedelijkheid der in die voorbeelden ons voor oogen gevoerde personen het gevolg was van hunne wetenschap.’ Hierop laat gij deze woorden volgen: ‘'t Is zoo wat precies 't omgekeerde, nl. hunne onzedelijkheid tengevolge van hunne onkunde of niettegenstaande een zekeren trap van wetenschap.’ Waarlijk, mijnheer Paraphrast, gij zijt inderdaad de criticus criticorum maximusGa naar eind2. en slaat zoo in een oogwenk uw tegenstander uit het veld, maar in ernst, mag ik u vragen: hebt gij de hoofdzaak van mijn artikel wel begrepen? Als gij een stuk schrijft getiteld: de zedelijkheid van mijnheer A. of van Multatuli of van wien ge wilt, is het dan mogelijk voor een ander, die den inhoud van dat stuk niet nader kent, reeds vooruit te weten of de persoon, over wien een dergelijk artikel handelt, zedelijk of onzedelijk zal blijken te zijn? Antwoord: neen. Evenzoo is het ongeveer met de door mij gebezigde uitdrukkingen gesteld; ik heb eenvoudig trachten aantegeven, dat Multatuli verband zocht tusschen de zedelijkheid dier personen en hunne wetenschap of, zoo dat naar uw zin niet juist is uitgedrukt, tusschen de mate, het peil hunner zedelijkheid en de mate hunner wetenschap. Het spreekt echter als een boek, dat ‘de zedelijkheid en wetenschap van iemand’ relatieve begrippen zijn; bij nader inzien is het zeer goed mogelijk dat die zedelijkheid blijkt - onzedelijkheid te zijn, en die wetenschap - onkunde. Wat ik nu met die zinsnede, welke in uw geleerde oogen geen genade heeft kunnen vinden, in 't kort heb willen uitdrukken is dit: Multatuli zegt: ‘er zijn of er waren personen, die voor wetenschappelijk doorgaan of doorgingen en toch niettegenstaande dien trap van wetenschap onzedelijk zijn of waren; hunne wetenschap had hen daarvoor moeten vrijwaren; wij behoeven dus voor die wetenschap zooveel achting niet te koesteren; zij staat derhalve niet ver van onkunde af; ergo, tengevolge van hunne onkunde of in weerwil van het peil hunner wetenschap, bleken die menschen onzedelijk te zijn.’ Maar die onkunde of dat peil van wetenschap van die personen blijft toch altijd hunne wetenschap; evenzoo die onzedelijkheid hunne zedelijkheid. Voelt gij, meneer Paraphrast, de kracht niet, | |
[pagina 534]
| |
die er in dat possessivum hunne ligt, dan is het wel zeer treurig met u gesteld, en ben ik geneigd met Multatuli uit te roepen: ‘och, als men lezen kon!’ Het schijnt inderdaad, dat gij, die mij en anderen beschuldigt niet te kunnen lezen of luisteren, het zelf evenmin kunt; ieder ander toch, die mijn artikel verder doorleest, moet inzien, dat ik wel degelijk begrepen heb, dat Multatuli de personen, in zijne voorbeelden opgevoerd, voor onzedelijk en onkundig hield; ik zeg zelfs ergens duidelijk, dat M. in Frankrijk Rousseau en in Duitschland Grimm van onzedelijkheid beschuldigde. Maar gij wilt niet lezen en met zulke menschen is niet te eggen of te ploegen; zij voeren op hoogen toon het woord en plaatsen zich op een ongenaakbaar piedestal, weten alles alleen en verklaren, dat niemand anders iets begrijpt dan zij. Wel zeker; gekker wordt het echter wanneer zulke personen zich aanstellen als de heer Paraphrast, die blijkbaar het verlangen niet onderdrukken kon zijn eigen glazen eens in te gooien, en, na dat gedaan te hebben, nog meent dat zij heel zijn en hij die van een ander heeft stuk gegooid. Over zulke menschen zouden ook koddige boekjes kunnen geschreven worden, nog koddiger, dan die gij op het oog hebt. Wat u verder beweegt u aan te stellen alsof gij Multatuli zelf waart is nog al raadselachtig; gij zijt Paraphrast en Multatuli is Multatuli. Laatstgenoemde treedt nooit anonym of achter een onbekend pseudonym tegen anderen op; hij vindt dat onzedelijk; ik heb hem dit zelf hooren zeggen; derhalve hebt gij geen recht te spreken van anti-kritiek. Gij wilt niet te veel eischen van het geduld uwer lezers; ik wil de mijne niet vervelen, en daarom haast ik mij aan dit geschrijf een eind te maken. Alleen dit nog: gij zegt van mijn stuk: ‘het geschrift ademt van voor tot achter den geest van 't parti-pris en dan houdt alle redeneering op. Om dit laatste te bewijzen zal ik 'n staaltje geven van 's mans logica.’ Och, geachte heer, ge zegt dit laatste - welk laatste als ik vragen mag? het parti-pris, de redeneering of het ophouden van alle redenering? Slaat de uitdrukking inderdaad op het ophouden van alle redeneering, hetgeen wel het laatste begrip zal zijn, dat in den | |
[pagina 535]
| |
vorigen zin voorkomt, dan wilt gij dus bewijzen, dat er met mij niet te redeneeren valt omdat ik schrijf uit een parti-pris. En wat doet gij nu? Een gewoon mensch zou denken: een staalje geven van dat parti-pris;; neen dat is veel te ordinair, gij geeft een staaltje van mijn logica; ge hadt evengoed een staaltje van mijn eetlust kunnen geven; 't effect zou toch wel hetzelfde zijn geweest. Ik dank u intusschen zeer voor de toezending van dat nummer van ‘Oost en West’ en houd mij voor het vervolg aanbevolen, terwijl ik mij noem WelEdelGeb. Heer Utrecht 24/4 '78. Uw d.d. B.H. Steringa Kuyper.Ga naar eind3. |