Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[20 april 1878
| |
[pagina 487]
| |
wetenschappelijk gebied. M. heeft den slag, zich voor oningewijden te omhangen met een mantel van geleerdheid, die hem in de verste verte niet toekomt. Hij moge zijnen onvoorwaardelijken bewonderaars met de uitstalling zijner quasi-geleerdheid zand in de oogen strooien, ieder, die hem in de kaart ziet, lacht hem eenvoudig uit. Dit klinkt boud, maar ik geloof, dat ik ook niet-gestudeerden van de waarheid dezer bewering kan overtuigen. Enkele proefjes slechts! M. vertelde ons, dat hij voor eenige tijd les moest geven in het latijn en bij die gelegenheid de kennis hernieuwd had met Nepos. Daarin had hij de levensbeschrijving gelezen van Atticus,Ga naar eind2. en o.a. een brief, waarin deze beroemde Romein uiteenzette, dat in Athene sommige bijzonder leelijke zonden heerschten, daar volkomen geduld, elders verfoeid. De spreker zeide, dat hij voor het publiek die zaak niet kon uitleggen (waarom koos hij dan dat voorbeeld?), doch de gestudeerden onder ons verwees hij naar dien brief. Ik raad de gestudeerden aan, geen dupe te worden van dat gebabbel. In het leven van Atticus is zoo'n brief heusch niet te vinden. Arme jongen, die Latijn leert bij een man, die in een boek leest, wat er niet in staat! Van den Hebreeuwschen godennaam Jawhe of Jehova gaf hij eene verklaring, die kant noch wal raakte. Bij dat onderwerp werd hij uitermate diepzinnig. Hij bracht dien naam in verband met de Egyptische goden Isis en Osiris, vertelde, dat de letters ‘Os’ het mannelijk geslacht aanduidden, evenals in het Grieksch, verklaarde die namen door vergelijking met het Latijnsche esse (zijn), praatte over de verwisseling van s en r, zooals in was en waren, en eindigde die tirade met den triumfanten uitroep: ‘Zoo brengt de dichter-wijsgeer (dat is hij zelf!) het verst verwijderde bij elkander en zoekt harmonie en natuur tot zelfs in de grammatica!’ Ieder, die iets van godenleer en taalkunde afweet, verklaart dit kort en goed voor borrelpraat; en ook wie er zijn studie niet van gemaakt heeft, kan dit op zijne vingers narekenen, als hij weet, dat die Egyptische namen niet Isis en Osiris maar As en Asar of Asiri luiden, en dat zij wel degelijk twee verschillende goden: aarde en hemel, aanduiden. Ook toen hij zich op natuurkundig gebied waagde, sloeg hij een mal figuur. Het is mijn vak niet; ik weet er dus niet meer van dan | |
[pagina 488]
| |
ieder dilettant, die zoo nu en dan eens een populair geschrift er over leest; maar dit weet ik wel, dat hij van den term Atavismus precies de tegenovergestelde verklaring gaf, als het woord beteekent. Volgens hem wil het zeggen: die toestand van mensch of dier, welke door een samenloop van omstandigheden in het leven is geroepen. B.v. een paardenras, dat lang geleefd heeft op lage, drassige weiden, krijgt weeke hoeven; paarden daarentegen, die altijd op rotsen klouteren, harde. Dit is Atavisme! Pardon, juist het tegendeel! De aanhangers der descendentieleer noemen Atavismus die afwijkende verschijnselen, welke alleen te verklaren zijn uit zeldzame terugkeer van de kenmerken der voorgeslachten. Dat zijn bijzaken, zegt ge. Volkomen waar! Doch een man, die over wetenschap en zedelijkheid komt spreken, toone ten minste, dat hij niet volslagen vreemdeling is in die dingen, waarover hij zich verstout, het woord te voeren. Nog een voorbeeld van zijn driestheid! Hij vertelde, dat zijn vriend Feringa hem geschreven had, dat hij noodzakelijk kennis moest maken met de filosofie ‘des Unbewüssten’, waarop hij geantwoord had, daarvan liever ‘onbewust’ te blijven. Het publiek lachte. Zeer vergeefelijk! Maar als men nu weet, dat bedoeld werd de wijsbegeerte van het hedendaagsche pessimisme, door Schopenhauer en von Hartmann voortgestaan, en dat, hoe men er ook over denken moge, een merkwaardig teeken des tijds is, dan lacht men over die laffe woordspeling niet. Weinig achting verdient de man, die zich dichter-wijsgeer noemt, en van de, na sombere, maar tot op zekere hoogte dichterlijke wijsbegeerte onzer dagen niet eens notitie wil nemen. En zoo iemand houdt een causerie over wetenschap! Veel korter wil ik zijn over mijne andere ergernissen. Ben ik over het eerste punt wat uitvoeriger geweest, het was alleen, omdat het hier quaesties gold, die het meerendeel van het publiek niet kon beoordeelen; doch juist daarom is het goed, dat dit publiek wete, dat het, om het kort en goed te zeggen, gefopt wordt door eene dwaze uitkramerij van schijngeleerdheid. Ik spreek niet over zijne grenzenlooze ijdelheid en galachtige bitterheid. Ieder kreeg er van langs. Natuurlijk de theologanten; maar wij waren in goed gezelschap. Doctoren, belletristen, staatslieden, vakgeleerden, wijsgeeren, professoren, studenten, journa- | |
[pagina 489]
| |
listen, Franschen, Engelschen, Duitschers, allen kregen hun portie. Niet te vergeten de dichters. Goethe werd op zijn plaats gezet. Een groot man, die Goethe? Ba! Een bekwaam man, hoogstens. Geërgerd heb ik mij, omdat hij van het begin tot het einde zondigde tegen zijn eigen regel: de zedelijkheid vordert, dat men bedenke wat liefelijk is en welluidt. Was het eene aardigheid van hem? Wilde hij ons doen weten, dat het hem de moeite niet waard is, den bijbel even open te slaan, dat hij bij herhaling die woorden aan Jacobus in plaats van aan Paulus toeschreef? Dit zij hoe het wil; maar wat te denken van een man, die ieder vergrijp tegen den goeden smaak voor immoreel verklaart, en toch, tot opheldering zijner denkbeelden, niet dan vieze voorbeelden kiest? Hij zinspeelde op de walgelijkste zonden der Grieken, zoodat hij zelf bekende, ze voor het publiek niet te kunnen bespreken. Hij vertelde, dat hij een Franschen hertog, die een beekje om zijn stoel had gespuwd, vroeg, of hij daarin een bad wilde nemen; dat andere Franschen eens in een waggon de dames lastig vielen, omdat zij bij ieder station hun natuurlijke behoeften moesten voldoen; en een ander voerde hij ten tooneele, patrouilleerende voor een bestekamer, die door een vischvrouw in beslag was genomen. Is dat misschien bedenken van wat liefelijk is en welluidt? Eindelijk heb ik mij zeer diep geërgerd over de lichtvaardige manier, waarop hij zich over eene der teederste quaesties van zedelijkheid heeft uitgelaten. Ongehoord is het, dat hij zich niet ontzag, een boekje over het geslachtsleven te recommandeeren, dat zeer zeker de zedelijkheid niet bevorderen zal. En ik daag alle onvoorwaardelijke lofredenaars van M's denkbeelden uit tot een zeer eenvoudige proef: koopt dat boek, en geeft het, indien gij durft, uw volwassen kinderen in handen! Het was mijn doel niet, de geheele causerie van M. te bespreken - er was anders nog stof genoeg, om hem op tal van onbegrijpelijke inconsequenties en begripsverwarringen te betrappen - maar alleen, om rekenschap te geven van de ergenis, die mij bij het hooren daarvan bevangen heeft. Laat Multatuli ons rondleiden in Insulinde en ons het leven schilderen der bruine bevolking aldaar; laat hij, gloeiend van geestdrift, ons medelijden voor de verdrukten opwekken; wij zullen | |
[pagina 490]
| |
naar hem luisteren met open ooren en bewogen harten. Maar hij legge in vredesnaam zijn lappendeken van geleerheid af, en vooral... Multatuli zwijge over zedelijkheid.’ A.J. Oort.Ga naar eind3. |