Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIngezonden.
| |
[pagina 491]
| |
betreurenswaardig. Ik wil daarom nagaan, waardoor de heer M. wel mag beleedigd zijn. Multatuli begon zijne 2e voordracht, evenals de eerste, met de toegevendheid van zijne toehoorders in te roepen, op grond zijner geschokte gezondheid, het reizen in een rammelenden spoortrein en den ontstemmenden invloed van een boerengezelschap met vee in een trekschuit. - Deze redenen zullen wel geldig zijn en ik veronderstel dat niemand, ook de heer M. niet, daarin eene beleediging kon zien. Zij zal veeleer gevonden kunnen worden in Multatuli's verklaring, dat hij (Mult.) evenmin als in 1860, een vriend is van voorlezingen, omdat zij naar vorm en inhoud gebrekkig moeten zijn, omdat zij, meer nog dan het geschreven woord, aanleiding geven tot misverstand, enz. En als men hem vroeg: ‘waarom houdt gij dan voorlezingen?’ - dan moest het antwoord luiden: ‘omdat de harde noodzakelijkheid mij dwingt.’ - Uit deze en andere zinspelingen werd het iedereen duidelijk, dat Mult. doelde op geldverlegenheid. Ook de heer M. heeft dit ingezien. En nu vraag ik ieder onbevooroordeelde, of dit een reden was ter verontschuldiging eener inconsequentie of niet, en of het recht is Mult. hard te vallen, omdat hij van zijn eigen beginsel afweek. Moet men niet veeleer zijne rondborstigheid, die alles behalve met trots gepaard ging, waardeeren? Of ware het den heer M. aangenamer geweest, als Mult. met gehuichelde geestdrift had uitgeroepen: ‘dat hij geen weêrstand kon bieden aan den inwendigen drang om zijne denkbeelden niet slechts met de pen maar ook met het woord voort te planten?’ (Zie het stuk van den heer M.) Wie met den 3en Bundel ‘Ideën’ bekend is en daarin het schoone gedeelte ‘Over Publieke Voordrachten’ heeft gelezen en herlezen, kon ook alleen in geldelijke verlegenheid eene afdoende verklaring vinden voor de inconsequentie van Multatuli's optreden als redenaar. Zelfs de streng oordeelende Dr. Feringa schreef met het oog daarop in ‘De Vrije Gedachte:’ ‘en als slechts de zorg voor de zijnen Mult. heeft genoopt, zijns ondanks, te redevoeren, dan trek ik onmiddellijk en volgaarne mijne beschulding van inconsequentie en overhelling tot letterkunderigheid in.’ Misschien behoort de heer M. tot die gelukkigen, die nimmer om den broode een arbeid behoeven te verrichten, die hun hartgron- | |
[pagina 492]
| |
dig tegenstaat, maar geeft hem dit het recht den minder bevoorrechte daarom hard aan te vallen? Over het geheel lijdt de heer M. aan kwalijknemerigheid. Zoo zou Mult. zich met zijne tweede voordracht op ‘het verachte Publiek’ hebben willen wreken, omdat het met de eerste lezing blijkbaar niet ingenomen was. De eenvoudige waarheid is, dat Mult. het minder gunstige oordeel zijner vrienden over de eerste lezinge meêdeelde en beloofde, zich aan hun raad te zullen houden, om ditmaal iets van zich zelven te geven. Is dit loyaal gehandeld of niet? Weêrklinkt daarin iets van het tot vervelens geciteerde ‘Publiek, ik veracht u,’ dat sommige lieden in alles weten te hooren, wat Mult. schrijft of zegt? Erkende Mult. daardoor niet, dat hij in de keus van het onderwerp der 1e lezing gefaald had? Neen, Mult. was niet hooghartig of beleedigend, of men moest eene beleediging vinden in de volgende door hem gebezigde woorden: ‘Wanneer ik ditmaal niet welsprekend ben, wijt het daaraan, dat ik mijne toehoorders beschouw als te ontwikkeld, om het niet in hoofdzaak met mij eens te zijn. Om welsprekend te zijn, heb ik noodig een publiek dat nog overtuigd moet worden, waar tegenover ik met al het vuur, dat in mij is, moet optreden - des noods kan donderen. Uit ervaring weet ik, dat dit publiek doorgaans niet naar mij komt hooren, en ik geloof daarom mijne toehoorders te mogen houden voor geestverwanten, die gekomen zijn uit sympathie voor den spreker.’ Deze bewering echter was te stout. De heer M. althans behoort, blijkens zijn schrijven, niet tot de personen, die Mult. veronderstelde, en als de heer M. zich over deze onbehoorlijke annexatie beleedigd en toornig had gevoeld, zou dit alleszins verklaarbaar zijn. Hij deelt het ons echter niet mee. - Ik kom nu tot de hoofdgrieve van Multatuli's beoordeelaar. Hij zegt: ‘Mult. had het publiek opgeroepen om eene voorlezing bij te wonen over bijgeloof, en wel verre van zich bij dat onderwerp te bepalen, heeft hij alles in het godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk leven omvergerukt. Niets bleef ten slotte overeind dan Multatuli!’ - Maar heeft de heer M. de verklaring van Mult. niet vernomen, dat hij, spreker, de grens, die geloof van ongeloof en bijgeloof scheidt, niet wist te bepalen; en dat voor hem slechts bestond: | |
[pagina 493]
| |
gelooven of niet-gelooven? Deze verklaring werd toch gegeven, vóór dat de spreker tot de behandeling van het geloof overging. Heeft de heer M. verder geen notitie genomen van Multatuli's vraag: ‘wie mijner hoorders weet mij die grens aan te geven?’ Die vraag was meer dan eene oratorische wending, want de korte pauze, die er op volgde en de vragende blik van den spreker bewezen, dat zij gemeend was, dat Mult. zelf een inbreuk maakte op het recht van den Publiek-spreker, om het woord alleen te hebben. Waarom stond de heer M. niet op en waarom verhief hij niet zijne stem, zeggende: ‘Gij, Mult.! zegt geen grens te kennen tussen geloof en bijgeloof. Bij gevolg zult ge, het bijgeloof aanvallende, het geloof niet ongerept kunnen laten. Ik, echter, wil U wel permitteeren het bijgeloof te bespotten van die duisterlingen, die zich nog vastklemmen aan het bestaan van hel en duivel, maar ik betaal mijn geld niet, om mijn goed geloof te doen ringelooren. Hier hebt ge de grens, die ik tusschen geloof en bijgeloof trek.’ De heer M. antwoordt mij: ‘De nuances van het geloof zijn legio en kunnen onmogelijk tot een bepaalde kleur worden saamgevoegd.’ - Juist! En omdat ge dus niet op Multatuli's vraag kondet antwoorden en ook anderen daartoe niet gezind of niet in de mogelijkheid waren, had de spreker, nadat het publiek voldoende was gewaarschuwd, het recht zich op zijn eigen ongeloovig standpunt te handhaven, en gij? de bestrijding van uw geloof niet aan te hooren en - de zaal te verlaten. Het laatste deel der voordracht heeft den heer M. het meest geërgerd. En wien zou dat verwonderen? Ziehier eene korte bloemlezing van Multatuli's stellingen, volgens de getrouwe (?) wedergave van den heer M. 1. De staat - dollemansbegrip. 2. Het parlement - bespottelijk. 3. Eerbied voor de wet - belachelijk. 4. Letterkunde, romans - prullerij. 5. Couranten - naar ‘zekere plaats.’ 6. Liefde - natuurdrift. 7. Kinderen - van allen eerbied, van elken band, die hen aan de ouders hecht, ontslagen. Punctum! Het is meer dan genoeg. Ja, beken het maar, waarde Zondagsblad-lezers, hebt ge niet gesidderd bij dit tableau? Hebt ge de vuist niet gebald en uitgeroepen: ‘dat de Goden dien Mult. verpletteren!’ Hebt ge er niet, als de heer M. ernstig aan gedacht, dat het recht van den Publiek-spreker, die zulke dingen durft zeggen, wel | |
[pagina 494]
| |
mocht beperkt worden, al hebt ge het, als de heer M., niet vrijelijk durven uitspreken? Ge zoudt er reden toe hebben - als de voorstelling van den heer M. maar juist ware. - Ja, ook ik heb gesidderd, ook ik heb een wensch uitgesproken, maar mijne siddering kwam voort uit verontwaardiging over zooveel scheeve voorstellingen, en mijn wensch gold den heer M. Ik wenschte hem namelijk een beter paar ooren en - wat meer billijkheid. In het laatste deel zijner rede heeft Mult. voorzeker over de meeste dingen gesproken, die de heer M. aanstipt - enkele - waarover straks -, uitgezonderd. Wat wilde Multatuli? Hij wilde, wat altijd zijn streven is geweest, hij wilde opwekken tot zelfstandig, vrij onderzoek in alle zaken, niet enkel in theologische vraagstukken. Hij wilde, dat men zich los zou maken - zooverre wij daartoe bij machte zijn - van het zweren bij overgeleverde meeningen en begrippen; van het gebruik van spreekwoorden en zegswijzen, die iedereen in den mond liggen en het daarnaar bepalen van onze gedragslijn; van het nababbelen van de meening door anderen uitgesproken; van ingewortelde vooroordelen, die zelfs den meest vrijen denker nog aankleven. Daartegen zal zeker niemand iets in te brengen hebben, maar te vergeefs zoekt men bij den heer M. een bewijs, dat Mult. deze dingen heeft gezegd. Om zijne bedoeling op te helderen, gebruikte Mult. voorbeelden uit het dagelijksche leven, en het is daarbij dat de zaken aangeroerd werden, die de heer M. bespreekt. Men veroorloove mij eenige toelichting te geven. Zij zal hier en daar nog al afwijken van de opvatting des heeren M. 1. De Staat. Ter loops kreeg de Tweede Kamer een veeg, dien ik mij niet woordelijk herinner en dus niet kan weêrgeven. Het bestaan van den Staat kwam niet ter sprake, en dus kan Mult. niet beweerd hebben, dat de Staat een dollemansbegrip is. Dat is trouwens te onzinnig. 2. Eerbied voor de wet. Dit noemde Mult. voorzeker eene phrase, en wel op grond der ervaring, die bewijst, dat er wel onderwerping aan de wet bestaat en geëischt kan worden, maar geen eerbied. Indien die eerbied bestond, zou het Gerechtshof geen op de wet gegrond vonnis van de Arr. Rechtbank moeten vernietigen; dat zou oneerbiedig zijn, en men mag in de eerste plaats van de rechterlijke macht eerbied vorderen voor de wet. Alzoo Multatu- | |
[pagina 495]
| |
li. Een ieder beoordeele of dit juist is of niet, maar men roepe geen ach en wee, over eene zoo eenvoudige redeneering. Zij bevat toch volstrekt niet de kiemen van opstand tegen de wet in zich. Wanneer ik eene aanmerking moest maken, dan zou het deze zijn, dat het voorbeeld slecht gekozen is. Immers, bij de uitspraak van rechters kan alleen gedacht worden aan toepassing der bestaande wetten. De redeneering blijft echter dezelfde als men voor dit voorbeeld in plaats stelt de hevige, alles behalve eerbiedige oppositie tegen wetten. En als deze daarenboven onrechtvaardig zijn, waar moet ik dan mijn eerbied plaatsen? In dat geval kan alleen van onderwerping sprake zijn. 3. Letterkunde - romans. Mult. viel de strekking aan van Richardson's zede-romans en de talrijke navolgingen daarvan, en trok te velde tegen de onzedelijkheid die verscholen ligt onder conventioneele deugdzaamheid der handelende personen. Mult. had hier zonder onkiesch te worden, duidelijker kunnen spreken. Nu was zijn gezegde: ‘nog liever zou ik mijne kinderen Paul de Koek en Lebrun geven, dan Richardson,’ onduidelijk. Wie echter op de hoogte wil komen van zijne zienswijze, leze den 7en Bundel ‘Ideën’. Verder moesten het de naschrijvers ontgelden, die op de loer liggen, wanneer het een of ander waarlijk oorspronkelijk en degelijk geschrift verschijnt. Wat blijft er van de stelling: Letterkunde prullerij? 4. De Couranten. M.i. was Mult. hier onbillijk en te heftig, maar kan het kwaad, te waarschuwen tegen het zweren bij de dagelijks afwisselende meeningen van vele dagbladschrijvers? Staat dit het vrije onderzoek niet in den weg? 5. Liefde - Natuurdrift. Hier kan ik kort zijn, want daarover is met geen woord gerept en Mult. zou er, gelet op hetgeen hij over dit onderwerp heeft geschreven, niet zóó over hebben kunnen spreken. (Men zie den 1en Bundel en daarin de voorgestelde verbeterde lezing van Mattheüs 19). 6. De verhouding van de ouders tot hunne kinderen. Ook hier wenschte Mult. dat afgeweken werd van de gewoonte, om de kinderen te doen gelooven aan de onfeilbaarheid en onuitputtelijke wijsheid der ouders. Niet, dat de ouders van allen invloed op hun kroost zouden afzien, was de bedoeling, maar dat zij dien invloed en | |
[pagina 496]
| |
hunne meerdere ervaring zouden gebruiken, om reeds het kind op te leiden tot zelfstandig denken en oordeelen, om het te gewennen zich niet bij des vaders woorden als bij orakelspreuken neêr te leggen. Want niet eerder zal de strijd tegen het bijgeloof vruchtbaar worden dan wanneer wij het kind reeds opleiden tot zelfstandigheid. ‘Breekt toch’, zeide Mult., de gewone wijze van doen persifleerend: ‘breekt toch met de van Alphensche voorstelling van de verhouding tusschen vader en kind, volgens welke het kind alleen maar de wijsheid te slikken heeft, die in stroomen van 's vaders lippen vloeit, terwijl hij met zijn zoon wandelende is en deze hem huppelend aan zijn rokspand vasthoudt.’ Ziedaar, zoo getrouw mogelijk Mult. als redenaar weêr gegeven. Weest het met hem eens of niet - maar misken niet de zedelijke strekking, die Mult. op het oog had, toen hij alsdus sprak over de verhouding van den vader tot zijn kind. Gelooft men in ernst, dat de taak der ouders gemakkelijker wordt, als zij zich naar Multatuli's raad gedragen en is het mogelijk, dat men in dien raad een aansporing ziet voor kinderen om ‘alle banden, die hen aan de ouders binden te verbreken?’ Hiermede wil ik eindigen. Als toehoorder, die met het, volgens den Heer M., ‘verbijsterde’ publiek den spreker heb toegejuicht en gesticht was door zijne schoone rede, achtte ik mij verplicht tegen de voorstelling van dan Heer M. op te komen, zooals ik gedaan heb bij dezen. J.J. Janssen Schollmann.Ga naar eind1. [Getrouw aan onze gewoonte, ruimen wij voor dit verweerschrift plaats in. Het antwoord van den heer M. zal wel niet op zich laten wachten. We behouden ons anders voor zelf een woord over deze zaak in het midden te brengen. Ook wij woonden de tweede voorlezing van Multatuli bij, en verschillen met de opvatting van den heer Janssen Schollmann in meest alle opzichten. Het komt ons onmogelijk voor deze redevoering van den heer Douwes Dekker op goede gronden te verdedigen. De heer Schollmann schijnt dit zelf te gevoelen; hij zou anders niet zoo luchtig heenspringen over het ruwe atheïsme dat de heer Douwes Dekker predikte en zich niet uitsluitend bepalen tot de verdediging van de enkele punten op maatschappelijk gebied, door den spreker aangeroerd, welke punten slechts een uiterst klein gedeelte van de redevoering uitmaakten.] Red. |
|