Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[13 juni 1877
| |
Multatuli als vormer van onze jongelingschap.De mannen van karakter zijn het geweten der menschheid. | |
Multatuli's Werken.
| |
[pagina 674]
| |
vriend Douwes Dekker, die denkbeelden van den nieuweren tijd, onze geheele wetgeving doordringen. Ik trok een ongeloovig gezicht. Ik had gelezen, ‘hoe mooi vóór vijftig jaren van der Palm gesproken had over den vrijzinnigen geest der studenten in zijn' tijd; ik herinnerde mij, hoe vóór dertig jaren, de ‘hoop des vaderlands’ in het ‘Nederlandsch Atheen’ dweepte met Hildebrand, Klikspaan, Vlerk, Jonathan en OpzoomerGa naar eind1., en hoe die dweepers nu het Nederlandsche volk idiotizeeren, verleugenen, de niet-kiezers exploiteeren, de Javanen bestelen en ‘God Almachtig’ danken voor den Indischen ‘goudregen’, die jaarlijks ‘nederklettert’; hoe zij faculteiten voor nieuw modische godgeleerdheid handhaven, en als wilden zij het gemis van karakter huwen aan het gemis van wijsgeerig doorzicht, de leerstoelen voor dogmatische en praktische godgeleerdheid afschaffen; ik dacht aan de levenmakende Christenen, wier overtuiging zwicht bij de mededeeling van den minister, dat de jongste koffi-oogst 1,270.000 pikols heeft bedragen en dat de koffi-teelt op Java blijkbaar niet achteruitgaat. Ik had kennis genomen van eenige studenten-opstellen uit onzen tijd, die waarlijk niet veel geestdrift voor Multatuli, den vertegenwoordiger der toekomst, ademen. En hoe zou het ook anders kunnen zijn? Nog altijd voeren bij ons de godgeleerdheid en bovennatuurkunde, de inhumane, onverdraagzame, hardvochtige, tyrannieke koninginnen van het verleden, den boventoon. De ‘domme, platte’ feestrede, in Februari 1875 door Prof. Heinsius uitgesproken, geeft eenigszins een maatstaf aan de hand tot beoordeeling van het wijsgeerig gehalte der Leidsche hoogeschool. (zie Huet, Nation. Vertoogen) En het kan niet genoeg worden herhaald: elke wijsbegeerte heeft hare eigene zedeleer, wetgeving, rechtspleging, onderwijs-methode, enz. Positivistische nu staat tot de theologische en metafyzischeGa naar eind2. als de dag tot den nacht. Men moet dus de opvoeding van onze jongelingschap, zoo zij in overeenstemming zal blijven met den tijdgeest, reeds aanvangen op de lagere en middelbare scholen. Langzamerhand beginnen de begrippen der stellige wijsbegeerte bij ons meer veld te winnen. En Multatuli mag zich beroemen daartoe veel te hebben bijgedragen, meer dan iemand anders. Hij heeft nieuwe betooggronden aangevoerd en oude denkbeelden getooid met een nieuw, aanlokkelijk kleed. Hij zal nog te meer | |
[pagina 675]
| |
bekeerlingen werven door de smaakvolle Bloemlezing, die Heloïze ons onlangs van zijn werken schonk. Hoe weinig schrijvers zijn er in de geschiedenis der menschheid, van wier geschriften zulk een bloemlezing zou te maken zijn! Wat mij in deze vooral behaagt, is, dat de moedige schrijver ons in al zijn stoutheid wordt teruggegeven, zonder de vooroordeelen van de Kerk en de Maatschappij te ontzien, wat van de voor twaalf jaren uitgegevene Bloemlezing niet kon worden getuigd. Zoo ik er een aanmerking op te maken heb, geldt zij alleen het formaat. De chrestomathie moet niet alleen het leesboek bij uitnemendheid worden bij het middelbaar onderwijs, maar ook het zakboek van ieder verlicht en welgeaard Nederlander, van ieder vader en iedere moeder, die het belang van hunne kinderen begrijpen. Als de onderwijzer, afgemat door zijn dagtaak en walgende van de huichelarij der partij-kranten, die hij wel lezen moet, naar ontspanning en waarheid verlangt, heeft hij slechts te bladeren in Heloïze's arbeid. Maar hij moet dan slechts in zijn zak behoeven te grijpen. Als de volksvertegenwoordigers des middags huiswaarts stoomen, vermoeid van het vernederend komediespel, dat zij, de oogendienaars hunner kiezers, op het Binnenhof hebben opgevoerd, zal misschien een enkele volzin van Multatuli hun geweten, hun zelfgevoel, hun ingesluimerde fierheid doen ontwaken. Men heeft ons verteld van groote veldheeren, die een boek van Julius Cesar of Cicero of Horatius medenamen ten strijde. Als de strijders in Atjeh, na een bloedigen dag, mistroostig van gedachten hebben gewisseld over de ellendige rol en het ellendige lot, waartoe gewetenlooze eerzuchtigen hen veroordeelden, over de fraaie uitkomsten der nieuwe krijgswetenschap, die afwachtende houdingen aanneemt en verzoening predikt vóór de overwinning, veroverde sterkten teruggeeft vóór den vrede, over het eindeloos lijden in de volgepropte hospitalen, - zullen zij afleiding, opbeuring en verkwikking voor hunnen geest vinden in een hoofdstuk der Bloemlezing, meer nog dan in Julius Cesar of Horatius. Maar om haar zooveel mogelijk aan zulk een algemeen doel te doen beantwoorden, is een diamantuitgaaf noodig. Een andere wensch, die telkens opwelt bij het lezen van Multatuli's geschriften, is, dat de uitgever de hulp van een Nederlandsch of Vlaamsch teekenaar inroepe, om ze waardiglijk te versieren | |
[pagina 676]
| |
met plaatjes. Te lang heeft het daaraan ontbroken. Maar men doe het vooral bij Multatuli's leven. Wie is beter in staat, wenken te geven of terechtwijzigingen te doen, dan de kunstenaar, die aan zooveel fijne, onovertroffen gestalten het aanzijn schonk? De beoordeelingen van Multatuli's geschriften zijn vrij talrijk. Maar te weinig heeft men gewezen op den mensch. Vooreerst heeft ‘de man van Lebak’ een voorbeeld van eerlijkheid en zedelijken moed gegeven, waarop het gemakkelijk valt te smalen, maar dat hoogst moeilijk is na te volgen, wat dan ook nog niemand gedaan heeft. Menig ambtenaar en officier genieten bij het lezen van de welverdiende verwijtingen, van de minachting, waarmede de Regeering, die zij dienen, door Multatuli wordt overstelpt, maar zij blijven haar dienen. (....) Anderen zijn jegens Multatuli's geschriften billijker geweest. Busken Huet noemt hem in de recensie van Pruisen en Nederland een ‘virtuoos van het sarcasme’ en later ‘een zoon van Molière.’ Hij erkent, dat de minister van de Putte op Multatuli's jachtgebied stroopte met Multatuli's kruit en lood. Ook Vosmaer's warme hulde ‘Een Zaaier’ is algemeen bekend. De heer Minnaert prees den rijkdom aan beeldspraken, de heer Kok den schat van kennis, een ander medewerker van Het Schoolblad verklaarde zich getroffen door zijn humor. Men heeft ook recht doen wedervaren aan zijn tooverachtig kunstenaarstalent, aan zijn scherpzinnige ontleding van de ziel bij jong en oud, aan zijn gemakkelijkheid van uitdrukking in het Fransch en Duitsch, aan zijn meesterschap over de moedertaal, aan de pittigheid van onzen great expresser. Zulk een veelheid van schitterende gaven moest wel nijd wekken. Maar zoo de wangunst mocht voortgaan met knagen, zou ik de knaagdieren den raad geven, zich den wilde uit Voltaire's Ingénu te herinneren, die de kritikasters van groote schrijvers vergelijkt bij muggen, die haar eieren leggen in het achterste der schoonste paarden, wat deze echter niet belet te loopen, en hunne voortbrengselen ‘den drek der letterkunde’ noemt. R.v.E. (Wordt vervolgd.) |