Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdHet Schoolblad, de MultatuliGa naar voetnoot*-koorts, en 't ultramontanisme.Het nieuwe jaar heeft mij helaas! al aanstonds met een nieuwe proeve van waarheidschuwen Jan-Salie-zin verrast, en dat van een zij - die van 't onderwijs - waar zulk een zin met de meest verderfelijke werking dreigt. Daarom meen ik dan ook, er hier, door de naakte blootlegging der feiten, waarschuwend tegen op te moeten treden. Het Schoolblad - men weet het - werd tot in 't laatst van 't vorige jaar, onder hoofdleiding van den Multàtuli-nar Versluys uitgegeven. Deze liet die echter in November l.l. varen, en 't eerste, wat nu zijn met de hem teisterende kwaal niet behepte | |
[pagina 629]
| |
medeleider Van Riet te doen had, was, mij bij vriendelijk schrijven uit te noodigen, mijne vroeger opgezegde medewerking aan dat blad weêr te schenken, en er als zoodanig mijn naam op te laten vermelden; zoo mogelijk zag hij dan gaarne reeds voor 't eerste nommer iets van mij te gemoet. Ik was met den heer Van Riet - dien ik in der tijd in 't Hoofdbestuur van Volksonderwijs leerde kennen - steeds in de aangenaamste verhouding gebleven, en vond dus geen de minste reden, hem mijn naam of medewerking voor zijn blad te weigeren. Wellicht had ik beter gedaan, eerst bij hem aan te vragen, wie voortaan met hem de leiding zouden op zich nemen, en in hoever zij een gelijk vertrouwen als hij waardig waren; doch het feit, dat de genoemde aftrad, en men - denkelijk toch wel met voorkennis der gansche redactie - mij opzettelijk uitnoodigde, scheen alleszins voldoende. Ik aarzelde daarom niet, onmiddellijk mijn toestemming te geven en mijn medewerking - ware 't dan ook niet voor 't eerstdaags verschijnend eerste nommer - te beloven. Toevallig ontvang ik twee of drie dagen na die toezegging en belofte een nommer der Nieuwe Bijdragen,Ga naar eind1. waarin de Multàtuli- en lintjensnarGa naar voetnoot* Schippers een onberedeneerde aanprijzing der Bloemlezing uit Multàtuli, door de hand zijner tweede vrouw (Heloïze, als ze zich pleegt te noemen), geeft. Zoo kreeg ik terstond gelegenheid, reeds in dat eerste nommer - overeenkomstig den wensch van den heer Van Riet - mijn belofte te vervullen, en stelde nu, onder 't opschrift Een averechtsche aanprijzing, een regel of wat op schrift, die dan ook in dat nommer inderdaad eene plaats vonden.Ga naar eind2. Tot zoover scheen dus alles in orde, en 't Schoolblad werkelijk een ander en beter weg in te slaan. Doch wat gebeurt er? In 't tweede nommer prijkte een tegen mijne waarschuwing gerichte, boosaardige uitval van een derde lid der vermelde narrengilde,Ga naar eind3. mij tot dusver onbekend, doch die meende het voor den in zijn oog verongelijk- | |
[pagina 630]
| |
ten Heilige te moeten opnemen.Ga naar voetnoot* Waarom niet? Het stond hem volkomen vrij, evenals der Schoolblad-Redactie, zijn geschrijf te plaatsen; doch mij dan ook, naar ik meende, om er, tot toelichting van zijn lezers en nadere waarschuwing tegen de blijkbaar nog altijd aanhoudende Multàtuli-koorts, mijn bescheiden bedenkingen tegen in te brengen. Ik zond dus het volgende, zeker niet te veel ruimte vereischende stukjen: | |
In zake Multatuli.Zekeren, mij onbekenden Heer Mansholt, die in het vorig nommer tegen mijne welmeenende waarschuwing opkomt, zij gemeld, dat ik volstrekt niet bedoelde, hem of anderen lijders aan zijne kwaal een heelmiddel op te dringen; dat ik integendeel uitdrukkelijk verklaard had, dat men hun koorts gerustelijk kon laten uitwoeden. Mijne waarschuwing gold anderen, die misschien gevaar liepen, er ook door aangestoken te worden. Wat verder de ‘ongevergdheid’ van mijn bemoeying betreft, diene tot zijn naricht, dat ik mij nooit heb afgevraagd, wat anderen al of niet van mij vergden, maar wat ik mij aan mij zelf verplicht achtte te doen. Niemand kan voorts meer dan ik zelf doordrongen zijn van | |
[pagina 631]
| |
't treffend schoon, dat ons ook de laatste aflevering der Ideën weder aanbiedt, doch waarvoor zij ons, als gewoonlijk, en zóó dat het er bijna onder verstikt, den misselijksten poespas tevens te slikken geeft. (....) (blz. 327-330)
Vervolgens gaat Van Vloten in op een tweede correspondentie, die hij voor Het Schoolblad onder handen heeft, maar die geen betrekking heeft op Multatuli. Hij publiceert daarna de volgende brief met enkele kanttekeningen ter toelichting en verantwoording:
Meeden, 23 Dec. '76. WelEd. Z.G. Heer! De Redactie van ‘Het Schoolblad’ heeft uwe beide stukjes ontvangen, en zij neemt de vrijheid U daaromtrent haar gevoelen - ook in overleg met de uitgeversGa naar voetnoot* - meê te deelen. In de eerste plaats wat betreft ‘in zake Multatuli’. Uwe zienswijze omtrent den persoon van D. Dekker en zijn werken is de lezers van Het Schoolblad, die uw ‘onkruid onder de tarwe’ misschien niet kennenGa naar voetnoot**, duidelijk gebleken uit uw stuk in 't eerste nommer. - Wij meenden daarop aan den heer Mansholt, als vertegenwoordiger van een andere opvatting, de gelegenheid te moeten schenken, daarvan in het Sch. blijk te geven. En hiermeê kan de zaak blijven rusten. Het Schoolblad is een orgaan voor onderwijszaken: dit dient de Redactie niet uit het oog te verliezen.Ga naar voetnoot*** Een | |
[pagina 632]
| |
persoonlijk twistgeschrijfGa naar voetnoot* nu over de waardeering of vergoding van Multatuli raakt het onderwijs niet. Bovendien mishaagt ons de toon, die wordt aangeslagen; partijen verbitteren, maar winnen juist daardoor niet voor hun gevoelen.Ga naar voetnoot** Verder staat Douwes Dekker op de lijst der medewerkers, en wij hebben besloten, dat tegenover dezen de Redie. zekere égards in acht zal nemen. Maar dan vertrouwt de Redie. tevens, dat die medewerkers humaniteit genoeg zullen bezitten, om geene aanleiding te geven tot bitter geschrijf.Ga naar voetnoot*** (....) Onder betuiging van hoogachting heb ik de eer te zijn W.E.Z.G.H. Uw. dienstw. Dr. H. de Raaf. | |
[pagina 633]
| |
In antwoord op voorgaanden brief schreef ik:
Neen, mijn waarde Heeren, zoo gaat het waarlijk niet. Ik zend u zoo spoedig doenlijk, een verbeterde proef van het op uw verlangen geschreven stukjen, van meening, dat gij 't gaarne nog in het tweede nommer van uw Blad zoudt plaatsen, en krijg daarop, een week later, een tweede onverbeterde proef, met verzoek, die wel overeenkomstig uw oudwijven-bespiegeling te willen ‘wijzigen’!! Een fraaie opdracht waarlijk, doch waaraan gij, bij nader inzien, wel begrijpen zult, dat ik geen gevolg zal geven. Niet alleen dat ik geen lust gevoel, zonder eenige noodzaak, tweemaal dezelfde proef te verbeteren, maar ook uw bezwaren raken kant noch wal. Gaaft gij uw blad voor onze neutrale schooljeugd uit, dan had ik natuurlijk de zaak anders ingekleed, en alleen van de feiten gesproken. Tegenover de volwassen Nederlanders, voor welke ik veronderstel dat gij optreedt, meende ik haar ook in beginsel te mogen en te moeten behandelen, en ronduit te zeggen, waar eigenlijk de schoen wringt. Wenscht gij dat niet, dan heb ik mij in U en uw blad bedrogen, en zal u verzoeken, mij even vaardig van de lijst uwer medewerkers te schrappen, als ik mij er toe heb laten vinden daarop weêr te prijken. Er is nog een tweede reden trouwens, waarom ik dat verzoeken moet. Gij hebt, onder allerlei nietsbeduidende voorwendsels en uitvluchten, geweigerd, mijn regel of wat tot terechtwijzing van den Multàtuli-nar Mansholt te plaatsen, nadat gij hem eerst vrijelijk tegen mij hebt laten uitvaren. Ook dààr heb ik geen vrede meê, en laat mij door uwe schijnschoone praatjens van ‘égards voor uwe medewerkers’ (lees: Multàtuli-vrees) niet doeken. Wilt gij dus op mijne verdere medewerking blijven rekenen, dan neemt gij in 't eerstvolgende nommer beide stukjens onverminkt op; anders schrapt gij, als gezegd, mijn naam, en verschoont mij tevens van de verdere toezending van uw Blad. In afwachting van uw nadere beschikking Uw. Dwe. v. Vl. Overeenkomstig haar lamlendige zienswijs, heeft de redactie natuurlijk het laatste verkozen, en ziedaar waarom ik, na mijn bijdrage in 't eerste nommer, die er, in elk geval, in te lezen staat, geen verdere in het Schoolblad leveren zal. Den heer Van Riet | |
[pagina 634]
| |
zou ik intusschen weinig dankbaar zijn voor de nadere aanraking, waarin hij mij met dit Jan-Salie-personeel gebracht heeft, mocht ik niet ten volle vertrouwen, dat hij er zelf beter van verwacht had. Ik betuig hem daarom bij dezen liever mijn hartelijke deelneming in zijn teleurstelling. V. Vl. (blz. 336-341) |
|