Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Jupiter Van Vloten en zijne kritiek, door A.C. Loffelt. 's-Gravenhage. - Joh. IJkema. - 50 cent.Het doel van deze brochure wordt op bladz. 46 aangegeven met de volgende woorden: ‘Het lust mij niet mij verder in het doolhof der Van Vloten'sche kritiek te begeven. Mijn doel was niet het Onkruid onder de Tarwe en zijn pamflet tegen Jonckbloet in al hun valschheid en oppervlakkigheid te doen kennen; ik wilde alleen met enkele voorbeelden de kritische methode van den heer Van Vloten in het licht stellen en bewijzen, dat daarbij niet de waarheid en de wetenschap op den voorgrond staan, doch zijn even ijdeltuitige als oneerlijke en boosaardige ikheid. Is mij dat gelukt, en heb ik den lezer den indruk gegeven, dat Dr. Van Vloten en zijn geschriften alleen met de uiterste behoedzaamheid kunnen geraadpleegd worden - een moeite die zij niet ten volle waard zijn - dan heb ik ten deele mijn doel bereikt. Mijn hoofddoel was echter van aangenamer en dankbaarder aard.’ Daarop volgt verder een hartelijk woord over Multatuli. Het komt mij voor, dat de schrijver zijn doel volkomen heeft bereikt. Bij een aantal feiten wordt aangetoond, dat de kritiek, die de heer Van Vloten uitoefent, in den regel mank gaat aan groote oppervlakkigheid, dat zij persoonlijk is en eerlijkheid derft. In hoofdzaak bepaalt de heer Loffelt zich tot het ‘Onkruid’ van den heer v. Vl. en tot zijn smaadschrift tegen Jonckbloet. Terecht heeft de heer L. begrepen dat het niet noodig is alle oppervlakkigheden en oneerlijkheden uit die beide geschriften aan te halen. De voorbeelden, die hij gekozen heeft, zijn afdoende en met genoegen zag ik er menig voorbeeld bij, dat reeds in Het Schoolblad gereleveerd is; maar dat de heer Loffelt uitvoeriger kan behandelen dan de ruimte van een weekblad toelaat. Het boekje van den heer Loffelt is op waardigen toon geschreven en steekt gunstig af bij de straattaal van den heer v. Vloten. Het geheele gedrag van den heer v. Vl. heeft intussen bij den schrijver een edele verontwaardiging opgewekt, waardoor zijn boekje een bezielenden invloed op den lezer uitoefent. En om den lezer en om de mishandelde personen is het den heer L. te doen. Hij heeft terecht begrepen, dat de heer v. Vl. niet vatbaar is voor verbetering. ‘Hij wil geen ongelijk hebben, en daarom heeft hij het ook | |
[pagina 306]
| |
nooit... ten minste niet in eigen oogen. Trouwens, niet gaarne wenschte ik, dat hij plotseling inzag wreedaardig te hebben gehandeld; hij zou dan te recht gaan vermoeden, dat hij tal van malen ongelijk en tal van malen onrechtvaardig gepijnigd had; hij zou een blik op zich zelf slaan, die wellicht gansch niet verkwikkelijk zou blijken; hij zou zich in levenden lijve ontmoeten, en die kennismaking zou hem zóó tegen kunnen vallen, dat verdere omgang met zijn eigen Ik onuitstaanbaar was en wij het ergste te vreezen hadden; - en dat zou jammer zijn voor de enkele letterkundige korenaren, die hij onder vele distelen en netelen ons nog schenken kan.’ Ik zou onderwijzers, die Jonckbloet's geschiedenis der Ned. Letterkunde bestudeerd hebben en soms geneigd mochten zijn het schotschrift van v. Vl. tegen dat belangrijke werk te lezen, aanraden om eerst het werkje van den heer Loffelt te lezen. Ik twijfel niet, of de lezer zal dan spoedig zien, dat hij geld en tijd zou verknoeien en zijn stemming zou bederven, wanneer hij de smaadredenen van Dr. V. Vl. ging lezen. Het oordeel van Jonckbloet over Vondel wordt door den heer Loffelt nader verdedigd en het blijkt hier alweer dat Jonckbloet veiliger gids is dan iemand, die vol ijverzucht niets liever schijnt te doen dan knagen aan den goeden naam en de verdiensten van een andere. Moest ik eene aanmerking maken, het zou zijn, dat het slot der noot op bladz. 4 wel anders had kunnen uitgedrukt worden; zóó dat de schrijver èn beter zijne zuivere bedoeling weer gaf èn het den heer v. Vl. een minder ongezochte aanleiding kan geven om op nieuw te gaan schelden. Even als in Het Schoolblad wordt ook hier gewezen op de verkeerde voorstelling, die men zich dikwijls maakt van het karakter van den heer v. Vl. In één opzicht komt het mij voor dat de heer Loffelt nog te gunstig oordeelt over Dr. v. Vl. Hij zegt nl. op bl. 48: ‘Ik weet dat mij van nu aan de eer zal te beurt vallen ruimschoots mijn deel te krijgen van den “hoop drek”, dien hij, zooals men verzekert, naast zijn schrijftafel heeft liggen; ik weet dat hij mij op alle wijzen, die een satanische geest hem kunnen ingeven zal vervolgen en bespotten.’ Door dit te zeggen schrijft de heer L. den heer v. Vl. meer moed toe dan hij werkelijk bezit. De heer v. Vl. zal op het afdoende | |
[pagina 307]
| |
betoog van den heer L. wel niet anders dan scheldend antwoorden, maar hij zal niet al te lang stil staan bij het werkje van den heer L.; hij zal er vooral niet dikwijls op terugkomen. Gaat men na op wie de heer v. Vl. het meest scheldt, dan blijkt dat niet te zijn op hen, die hem het waardigst en op de meest afdoende wijze hebben geantwoord, die hem zijne fouten het best onder 't oog gebracht hebben, maar op hen, die, hetzij uit kieschheid, hetzij om andere redenen, niet kunnen of niet willen antwoorden op zijn geschrijf. Het was zeker juist gezien van den heer L. om aan de zoogende kip van den heer v. Vl. te herinneren. Het schijnt dat hij zich moeite geeft om zulke dingen te vergeten en daardoor een verkeerd standpunt inneemt bij het bespreken van de verdiensten van anderen. Zoo heeft hij nog onlangs in zijn uit een dorre opsomming van feiten en namen bestaande geschiedenis der Nieuwe Letteren zich zelven een eervolle plaats aangewezen onder de scherpzinnige taalgeleerden, terwijl een ander, wiens scherpzinnigheid als taalvorscher algemeen bekend is, niet genoemd wordt. Men geve daarom gevolg aan den raad van den heer L. op bl. 25: ‘Die zich eens een recht wetenschappelijk genot wil schenken, verschaffe zich Dr. Cosijn's allergeestigste en puntig gestijleerde Eenige Taal- en Natuurkundige ontdekkingen van den heer hoogleeraar J. van Vloten, doctor in de godgeleerdheid.’ Ik kan deze aankondiging niet eindigen zonder nog ééne aanhaling uit het boekje van den heer L. te maken. ‘Ik zie den glimlach van den letterkundige der toekomst, wanneer hij de “Quarrels of Authors” napluizende, toevallig Van Vlotens “Onkruid” in handen krijgt en bedenkt, dat Multatuli's werken nog steeds onder de Tarwe in de Europeesche letteren behooren en Van Vlotens “ingespannen studie” onder de “rare en zeldzame” pamfletten gerekend wordt een plaatsje innemende naast die zeventiende-eeuwsche kwartijntjes,Ga naar eind1. die zooveel over “bitsighe zoilistenGa naar eind2. en benijders” te vertellen hebben. Misschien is Indië dan een onafhankelijke staat geworden, en prijkt het beeld van Multatuli, den man die niet onfeilbaar was - want hij was een mensch - maar, die dan als een der baanbrekers van den vooruitgang beschouwd wordt, misschien prijkt zijn beeld dan voor het gebouw der Indische volksvertegenwoordiging. De boekensnuffe- | |
[pagina 308]
| |
laar zal dan met zekere nieuwsgierigheid het “Onkruid” doorbladeren, en glimlachend opmerken, dat de kortzichtige tijdgenoot vlak voor den toren staande, slechts het stof en de steenen zag, en niet het geheele gebouw.’ J. Versluys. |