[januari 1876
Artikel Admiraal in Nederland]
Medio januari 1876
Artikel van Aart Admiraal over Multatuli (I) in Nederland, eerste stuk, blz. 39-56. Fragment. (M.M.)
Zie voor het vervolg bij Medio februari.
Met enig sarkasme geeft Admiraal een exposé over de deugden en ‘geheime’ gebreken van het Kultuurstelsel en wijst op de assistent-resident die - tevergeefs - poogde het lot van de geknevelde inlanders te verbeteren. Hij bespreekt vervolgens een aantal werken van Multatuli vanuit het gezichtspunt: wat mocht Multatuli zeggen tot het volk van Nederland na al zijn wedervaren? En de uitkomst is: Multatuli's recht en zijn plicht tot spreken.
Hij behandelt Indrukken van den Dag, Vrijen arbeid in Indië en Minnebrieven. Hij besluit: (....)
Maar wij zijn nu nog slechts bij de Minnebrieven. En daar is nog geen spraak van zege. Daar is echter spraak van recht. Ik hoop in 't licht te hebben gesteld, - ik hoop den onverschilligste, ja den vijandigste te hebben doen gevoelen, dat hij recht van spreken had. Dat recht is hem, door de moorddadige koudheid van zijn landgenooten, als 't ware opgedrongen. Welnu, de wegvarende landvoogdGa naar eind1. had gewaagd of hij een Jeremia in zijn voorportaal had laten wachten op recht; Sjaalman was een Jeremia; Neêrlands regeering en volk hebben dat waagstuk nagedaan; zij hebben den Jeremia aan 't woord laten komen. Hij heeft de macht van 't woord gelijk geen Nederlander vóór hem. En het woord is een scherp zwaard. Geheel 't nederlandsche volk zou de scherpte gevoelen door merg en been; - 't zou bloeden, en dat alles: omdat éénmaal een landvoogd vreesde regelmatige klachten te hooren en recht te doen. Zij hebben HolmGa naar eind2. romances laten dichten; zij hebben Havelaar laten zingen en Chresos in Beötie laten spelen op de fluit; zij hebben Sjaalman laten bespatten door de paarden van Droogstoppel; zij hebben Multatuli herhaalde malen laten verklaren en bewijzen, dat hij niet zichzelf, maar de eer des lands op 't oog had en dat alles te vergeefs, dat alles, terwijl zij in weelde zich wentelden en de balling niets over had dan schuld. Zij zullen hun