Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe heer loffelt en 't ‘Onkruid onder de Tarwe’.In zijn engelsch overzicht over de Nederlandsche Letteren van 't vorige jaar behandelt de Heer Loffelt natuurlijk ook bovengenoemd geschriftjen, in verband met dat van Vosmaer, dat er de naaste aanleiding toe gaf. Hij wijst daarbij op beiden, als twee verschillende proeven van kritiek-opvatting, na 't mijne eerst een ‘moorddadigen aanval op het karakter van Multatuli naar aanleiding van zijn schriften’ genoemd te hebben. Ik had zeker recht gehad, een juister opvatting en voorstelling der dingen van hem | |
[pagina 186]
| |
te verwachten; daar ik echter gaarne aan zijn goede trouw geloof, en hij dus zelf beiden blijkt te derven, zal ik de vrijheid nemen, ze hem - en wie in zijn misvatting deelen mochten - hier in luttel woorden te geven. Vooreerst is er bij Vosmaer van kritiek geen sprake, en komt, in dit opzicht, Loffelts terugblik op zijn Rembrandt reeds geheel ten onpas. Die Rembrandt toch is het door en door gezond gewrocht van een door kunststudie en onderzoek gevormden geest; terwijl Een Zaayer - van welken hier sprake is - het ziekelijk voortbrengsel van een - hopen wij, slechts tijdelijk - verbijsterd brein mag heeten. Wat voorts den ‘moorddadigen aanval’ betreft, die komt hier geheel ten onrechte als doel voor, en werpt daardoor een onverdienden blaam op hem, die hem heet te doen. Is er van ‘doodslag’ sprake, dan kan dit alleen in zoover wezen, als deze een natuurlijk, uit den aard der zaak voortvloeyend gevolg der met de meeste billijkheid en onpartijdigheid toegepaste beginselen eener letterkundige kritiek was, gelijk ze door den schrijver, op wien ze werden toegepast, zelf bij anderen gevorderd wordt. In zijn aanprijzing toch van Busken Huet's Letterkundige Fantaziën zegt Multatuli met ronde woorden: ‘dàt is kritiek; zij zegt niet maar, dat een of ander geschrift haar behaagt, maar behandelt - naar aanleiding zijner geschriften - den schrijver’. Waarom dan omtrent hem zelf niet geduld, wat hij omtrent anderen prijst en verlangt? Heb ik misgetast in mijne beschouwing, men wijze 't mij aan, en ik zal gaarne de eerste zijn, om mijn ongelijk te erkennen; doch men beschuldige mij niet van moorddadige aanslagen en dergelijke, waar 't eenvoudige streven was, tot een juist inzicht der dingen te komen, langs den weg, door den man, dien 't gold, zelf als dien der ware ‘kritiek’ aangeprezen. | |
Baas boven baas.Loffelts misvatting en averechtsche voorstelling mijner bedoelingen wordt verre overtroffen door het vermakelijke misverstand eener met Busken Huet briefwisselende jonge juffer. Deze verkeert in den zoeten waan, dat ik 't op Multatuli's ‘zedelijke verbetering’ had toegelegd, noemt dat ‘Farizeeuws’, en zegt daardoor ‘antipathie’ tegen mij te hebben opgevat! Had zij met wat meer kalmte mijn opstel gelezen, zij zou dunkt mij tot een ander inzicht gekomen zijn. Zij blijkt echter geheel uit Multatuli's ver- | |
[pagina 187]
| |
ouderde genie-school te wezen, volgens welke zulk een genie onvolledig is, wanneer het niet de noodige zedelijkheid mist, zich in tuchtelooze kromme sprongen te buiten gaat; de bekende voorstelling, die Douwes Dekker zijn arme vrouw zoo behendig heeft weten op te dringen. Een genie, dat aan orde en tucht, aan zedelijke beginselen en derg. hecht, zou volgens deze opvatting slechts een mislukt genie mogen heeten. Het is juist tegen deze multatuliaansche dwaasheid, dat ik ben opgekomen; niet om hèm zedelijk te verbeteren, gelijk deze jeudige schrijfster vermoedt, maar om wat gezonder begrippen omtrent leven en wereld, in verhouding ook tot groote dichters en kunstenaars, ingang te doen vinden, dan hij en zijne geestverwanten prediken. Busken Huet, hare woorden in zijn Dagblad aanhalende, zegt dan zelf ook, dat hij niet gelooft, zij mijn bedoeling gevat heeft, maar ‘de klip aanwijst, waarop men ook bij de meeste vastheid van hand gevaar loopt te stranden’. Die klip is dan zeker het onverstand van sommige bevooroordeelde lezers en lezeressen, waar tegenover gelukkig een veel grooter aantal staat, dat van een helder doorzicht in dezen heeft blijk gegeven. Om tot zulk een doorzicht te geraken, dient men echter een anderen weg in te slaan, dan de aan 't meer van Genève over dezelfde zaak in 't wilde doordravende Heer Roorda van Eysinga, die zich niet eens de moeite geeft te lezen, wat ik er over schreef. Hij betuigt toch, met de meest argelooze naïveteit - en alsof dat zoo hoorde - dat hij, zelfs in zijn onvolledigen vorm in den Tolk, het Onkruid onder de Tarwe, niet onder de oogen heeft gehad, en slaat er toch - natuurlijk als een blinde over de kleuren - met het grootste zelfvertrouwen over door, naar aanleiding van 't geen hij er van deze en gene Multatuli-narren - gelijk er van beiderlei kunne nog altoos gevonden worden - over opving. Trouwens, hij-zelf blijkt kennelijk tot hun ras te behooren, door dezelfde ziekte te zijn aangetast, die hem 's mans opgevijzeld klatergoud en boerenbedriegende grootspraak voor echt metaal en klinkklare waarheid doet aannemen en uitventen. Ik heb dus ook weinig hoop, dat hem een werkelijke kennismaking met mijn welmeenend geschriftjen tot een juister inzicht stemmen zal. Wil hij 't intusschen beproeven, 't is mij wel. In elk geval echter hebbe hij voortaan het verstand, niet over zaken te schrijven, van | |
[pagina 188]
| |
welke hij zelf betuigt, niet eens door eigen kennisneming iets af te weten. |
|