Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Nog eens Multatuli
| |
[pagina 183]
| |
heid, maar men begrijpt volkomen, dat iemand als hij lacht om de kemelshuid van den martelaar. Want hij zelf heeft nooit voor moederlandsche of Javaansche armen iets gewaagd of geleden, noch voor hen gestreden. Hij heeft sinds ongeveer dertig jaren tusschen de twee en drie tonnen gouds aan landstraktement opgestoken. En wat heeft hij daarvoor geleverd? Aan al die huichelarij, waarin ook het Indisch Genootschap sterk is, waar op zalvenden toon gesproken wordt over het drukkende van het Indische belastingstelsel door lieden, die Javaansche koffiplanters hebben uitgezogen, moest toch eens een einde komen. Ik zond vóór ruim veertien maanden in den geest van het bovenstaande een opstel aan Het Vaderland, maar hoorde of zag er niets van, en besloot toen een uitvoerig artikel saam te stellen: Mahomed en Multatuli, voor den Spectator. Maar een mijner vrienden, die dit wist, schreef mij, dat Douwes Dekker het onnoodig achtte. St. I beklaagt de armen, die weinig vleesch kunnen eten. Voor het aan hem verkwiste traktement zou menig pond te koop zijn. Hij geve het geld dus terug of hebbe de schaamte te zwijgen over Multatuli's gebrek aan gemoedelijkheid. St. II meende toen ook te moeten optreden met een artikelGa naar eind4. in De Banier, een tijdschrift, geloof ik, van het jonge Holland. Hij die van Multatuli denken had geleerd, speelde de rol van jongelingen, die hunne vroegere min slaan. Aangemoedigd of boos door het bijna algemeene stilzwijgen der minachting en der onverschilligheid, begint hij nu harder te schreeuwen in den Tolk van den Vooruitgang, en verwijt hem nu het ‘slechte’, door hem bedreven vóór de vriendschapsbreuk, dus uit den tijd toen hij, St. II, brieven vol bewondering en eerbied aan Multatuli schreef. Walgelijker zelfverachting ken ik niet. En zoo handelt de zoon van een vader, die beweerde zoo kiesch te zijn op het punt van achting! Wat St. II zegt over het ‘in goeden doen’ zijn van Multatuli, is een leugen. De rekruut slaat een toon aan, dien men ter nauwernood in een verdienstelijk generaal zou dulden. Als een aartje naar zijn vaartje meent ook hij, dat men anderen rekenschap mag vragen, al heeft men zelf op niets te wijzen. Wenden wij het hoofd of van de firma St. | |
[pagina 184]
| |
Ik heb lang geaarzeld deel te nemen aan den strijd van Dr. van Vloten tegen Multatuli, omdat Dr. v. Vl. de eerste en een der weinigen is geweest, die hunne afkeuring hebben uitgesproken over ‘den dommen en gemeenen streek van SloetGa naar eind5.’ (uitdrukking van den Minister Fransen van de Putte), jegens mij gepleegd. Ook nu zal ik niets zeggen over het geschil tusschen de twee wijsgeeren. Laat hen zelven dit uitvechten. Maar sinds lang heeft het mij geërgerd, dat Dr. van Vloten eene dame, die zich niet in den strijd gemengd had, in het openbaar heeft aangevallen. Hoe zou hij te moede zijn, als de heeren Réville, Opzoomer, de Vries, Pierson, Rauwenhoff, de Keyser, enz. Mevrouw van Vloten in den strijd mengden? Zoo in den eerstvolgenden oorlog Fransche soldaten weêrloze Duitsche vrouwen beleedigden, verminkten, mishandelden, schonden of door het slijk sleepten, zou de kreet van Dr. van Vloten's verontwaardiging weêrgalmen door het gansche land. Ik ben geen kenner der harten en treed dus niet in het vermoeden van enkelen, dat Dr. van Vl. uit wangunst den strijd tegen Multatuli heeft aanvaard. Hij heeft genoeg aan zijn roem. ‘Arbeid’, schreef Multatuli ‘is de hoogste moraliteit.’ En den roem van die hoogste zedelijkheid droeg Dr. v. Vl. in volle mate weg. Arbeidzamer man is niet denkbaar. Hij heeft gewoekerd met de talenten, die de Natuur, al was het dan ook in veel mindere mate dan aan Multatuli, hem schonk. Hij was een goed rentmeester, en elke regeering, behalve die van Jan Salie, zou tot hem zeggen: ‘Over veel zijt gij gesteld geweest, over veel zal ik u zetten.’ Maar ik mag wel vragen in naam van welk beginsel Dr. van Vloten eene vrouw, die zich in het openbaar onzijdig hield, aanrandde? Hij riep Nederland toe: ‘En zoekt ge een man, ik ben die man, van Vloten!’ Maar is zijn aanval tegen Mevrouw Douwes Dekker niet zoo onmannelijk mooglijk? Zoo Multatuli, gelijk van Haren, sinds jaren dood was, zou Dr. v. Vl. in naam der waarheidsliefde en der billijkheid, bladzijden vol schrijven tegen een vonnis, geslagen zonder kennis van al de bijzonderheden. En hij kent mevrouw Douwes Dekker niet. Ik wensch niet uit- | |
[pagina 185]
| |
voerig te spreken over eene levende dame in een blad, dat onder ieders oogen komt, maar ik durf te voorspellen, dat het voor Multatuli een zijner schoonste eeretitels zal zijn bij den nakomeling, het hart van die buitengewone vrouw te hebben gewonnen en behouden. Handelt Dr. v. Vl. dan volgens de regelen van den kunstsmaak en de schoonheidsleer? Eene kunstenares schreef mij: ‘Ik vind v. Vl.'s geschrijf tegen Multatuli in den Levensbode zoo unschön’. De van Vloten van 1875, die Multatuli en zijne vrouw aanviel, worde weder de edelmoedige van Vloten van 1864, die Multatuli, Stieltjes en mij verdedigde, en verlate een weg, waarop elke schrede voorwaarts hem te staan zou komen op het verlies van zijn naam als man. Moge het jaar 1876 niet de beschaamde getuige zijn van zijne verdere onwaardige aanvallen! De heer van Vloten geve den onderwijzers niet alleen nuttige handboeken, maar ook een voorbeeld van zelfverloochening. Geene klasse van staatsburgers heeft aan zulke aanmoediging meer behoefte dan zij. Hij biede Multatuli zijne verontschuldigingen aan, en ieder weldenkende zal hem toejuichen. (....) Rolle aan 't Meer van Genève, 21 Dec. '75. Uw vriend: S.E.W. Roorda van Eysinga. |
|