Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli in Goes.Multatuli in Goes! Dat mocht voorzeker wel eenigszins als een evenement gelden; want ofschoon ook omtrent hem de meeningen verschillen, hierin zijn allen het eens: Multatuli is een geniaal man, een denker, een wijsgeer! En zulk een man zou in onze kleine stad optreden! Zulk een man zouden wij zien en hooren! Zelden was dan ook de Goesche Concertzaal zóó stampvol, als ditmaal het geval was. Niet alleen was uit onze gemeente vertegenwoordigd alles, wat kan geacht worden dezen man eenigszins uit zijne geschriften te kennen, maar ook uit onzen omtrek, zelfs uit Middelburg, Noord-Beveland en Tholen waren verscheidene vereerders van den heer Douwes Dekker aanwezig. En we gelooven, dat slechts weinigen niet zullen genoten hebben bij de bezielende woorden, die inderdaad als een stroom van welsprekendheid van des sprekers lippen vloeiden. Elke deugd heeft onechte zusters, die der familie oneer aandoen: ziedaar het thema, waarover de heer Douwes Dekker improviseerde en waarmede hij zijn talrijk publiek gedurende twee uren aan zijn lippen wist te boeien. Toen de spreker eens, tijdens hij adsist. resid. van Lebak was, in de galerij achter zijne woning was gezeten, trok het zijne opmerkzaamheid, dat eene der baboes iets scheen te zoeken in het kiezelzand, waarmede het pad van den tuin belegd was. Op zijne vraag wat zij zocht, antwoordde de baboe: ‘ienten, toewan! (edelgesteenten, diamanten, mijnheer!) 't Bleek echter, dat wat in 't zand schitterde als diamant niets anders was dan eene stof, die in de mineralogie kwarts wordt genoemd. Voor den onkundige op mineralogisch gebied was de onderscheiding echter zeker moeilijk. En eene dergelijke onderscheiding was ook in vele andere gevallen bezwaarlijk. De spreker wees o.a. ook op het | |
[pagina 700]
| |
in Indië bekende blad, dat geheel gelijkt op een insect en daarvan alle eigenschappen schijnt te bezitten, terwijl het toch niets anders dan een blad is; en zoo zou men bij onderzoek bevinden, dat ook op 't gebied der deugd, veel onechts, veel kwarts onder het echte diamant wordt aangetroffen. Met een dergelijke ‘mineralogie’ op zedelijk gebied hield de heer Douwes Dekker ons bezig. Hij behandelde daartoe achtereenvolgens: waarheidsliefde, orde, moed, gevoel, bedaardheid, fatsoenlijkheid, spaarzaamheid, gezelligheid, standvastigheid, zindelijkheid, kuischheid, kinderliefde, vaderlandsliefde, weldadigheid en politiek. De diamant in waarheidsliefde was: den moed zijner overtuiging te bezitten, voor de waarheid uit te komen, waar zulks gevorderd wordt. De spotvorm, het kwarts dier deugd was te vinden bij hen, die de klasse der bavards vormen, die meenen dat ze altijd geroepen zijn om alles te zeggen. Waarom, zei spr., zou dit noodig zijn? Zou iemand niet even goed eene gedachte in zijn hoofd mogen hebben en voor zich bewaren, zoo als menigeen iets in een kast verbergt en niet aan iedereen te zien geeft? Ten opzichte van orde wees spreker er op, dat al het geschapene op orde berust. ‘Tweemaal twee is vier’, zei hij; ‘werelden worden gebouwd door infusiediertjes, en niet één daarvan kan worden gemist.’ Maar ook bij orde is de spotvorm op te merken. Spreker wees er o.a. op, hoe zijne vroegere werken (de Vorstenschool maakt er uitzondering op) weinig of niet besproken werden, wellicht omdat heeren recensenten niet wisten, in welk vakje van letterkunde zij ze rangschikken moesten. Het kwarts dezer deugd is de ellendige kleingeestigheid. Moed. De diamant is: ten allen tijde ronduit voor zijne meening te durven uitkomen, mannelijk met de schouders en armen zich een weg te banen door de dwaalbegrippen der menigte, pal te staan voor de overtuiging waarvan men vervuld is. En dit is meer, is beter dan de moed van den soldaat, dan wildemansmoed. Niet de bulhond moet het embleem zijn van ons zedelijk wapenschild! Zulk een dolle moed is slechts het kwarts, de spotvorm dezer edele deugd. Gevoel. Een edele eigenschap; wie gevoel bezit, verheft zich | |
[pagina 701]
| |
boven 't platte najagen van onedele vermaken; gevoel voor 't schoone en goede, voor alles wat tot verheffing van den mensch dient, ziedaar de diamant. Het kwarts is: wintersokjes te breien voor negerkindertjes, die eenige koelte genieten als de thermometer honderd graden Fahrenheit teekent; ongepaste zorg voor verre volken, welke die zorg niet noodig hebben; de spotvorm van gevoel is ongepaste gevoeligheid. Spreker wees op de ellende der heilige Thérèse, op de agrarische moorden in Ierland, op de gevoeligheid der Iersche Jury ten opzichte der toepassing van straf op hen, die soms tien of twaalf dier moorden op hun geweten hebben. Dat is niet het echte gevoel; dat is weder niet de diamant, 't is slechts het onedele kwarts, dat op gevoel gelijkt. Bedaardheid. ‘Ze is inheemsch in Holland als kaas en jenever’, zeide spreker. Wat is echter bedaardheid? Die vraag is uit de tegenstelling dezer eigenschap niet te verklaren. Nochtans acht spreker bedaardheid als tegenhanger van prikkelbaarheid, opvliegendheid, eene deugd. Maar ook hier is veel kwarts. Spreker haalt eene ontmoeting aan eene table d'hôte aan. Naast hem was gezeten een jonge flinke man, met krullend haar, die iets ferms, iets kordaats van zich deed verwachten. Daar wordt op eens rumoer, leven en beweging op straat gehoord. Allen snellen, als door eene instinctmatige impulsie gedreven, naar de ramen der zaal om te zien wat er gebeurt. Alleen de ferme jonge man blijft zitten. Er was een rijtuig omgeslagen, een paard was gevallen, maar de zaak was niet erg, ‘de dames konden nog staan’ Toen de personen weder aan de table d'hôte gezeten waren, zei de ‘ferme’ man, die zijne soep was blijven eten: ‘ja, ziet-u, ik... blijf... bij dergelijke gevallen altijd... dooood... bedaard.’ ‘Dat blijft die tafel ook’, zei Multatuli, stampvoetende. Eene bedaardheid, eene inertie, die wij met onbezielde voorwerpen gemeen hebben, in één woord: lamlendigheid, dat is de spotvorm der bedaardheid. Fatsoenlijkheid. De diamant dier deugd is de neiging tot ‘al wat liefelijk is en wel luidt’ zooals in Jacobus staat. Spreker deelde hierbij eene ontmoeting mede, die hem in eene geestige beschouwing over geestverwanten bracht. Velen betuigen hem hunne geestverwantschap, aan wier geest hij zich echter niet verwant | |
[pagina 702]
| |
gevoelt. ‘Ik geloof b.v. niet’, zeide spreker, ‘aan den heiligen Calikles, een heilige die nooit bestaan heeft. Is nu ieder, die ook niet gelooft aan den nooit bestaan hebbenden Calikles mijn geestverwant? Van zulk een geestverwant had hij eens een bezoek ontvangen. De man kwam, in plaats van om 9 uren, zooals hij beloofd had, om kwart voor tien uur; dat reeds maakte Multatuli ontstemd, want - zeide hij - negen uur is negen uur; al, wat vroeger of later is, is bij mij uit den booze. Lomp en plomp stormde zijn geestverwant (?) binnen, begon met een paar vloeken en gedroeg zich zoodanig, dat hij hem eindelijk de deur wees. Maar is onbeschoftheid, het breken met allen vorm, afkeuringswaardig, het kinderachtige meegaan, het slaafs navolgen der gewoonte van den dag, niet uit overtuiging, maar omdat men eenvoudig meent dat het zoo behoort, dat is de kwartsvorm der fatsoenlijkheid. Bij de behandeling der spaarzaamheid trok de spreker vooraf eene parallel tusschen coöperatie en winkelvereenigingen en toonde op eenvoudige wijze aan, dat, terwijl coöperatie de macht van vereenigde kleine kapitalen beoogt en bevordert, juist winkelvereenigingen de kapitaalsvorming tegengaan. Het kapitaal toch, dat door een groot winkelier kan gevormd worden, wordt bij winkelvereenigingen verspreid en over 50 of 100 personen verdeeld. Het een acht spr. in strijd met het ander. Wat overigens de deugd van spaarzaamheid betreft, meende de redenaar, dat ook hierin een spotvorm wordt aangetroffen. Hij wees op de anekdote, die omtrent den Franschen bankier Lafitte verteld wordt. Toen deze als arme jongen in Parijs kwam en zijn dienst aanbood bij een rijken bankier, werd hij eerst afgewezen. Heengaande ziet hij een speld liggen. Hij raapt die op en steekt ze aan zijn jas. De bankier, dit ziende, roept hem terug en zegt: ‘ik kan u gebruiken,’ en Lafitte maakte alzoo door 't oprapen dier speld zijn onnoemelijk fortuin. ‘De anekdote moge waar zijn’, zeide spreker, maar in plaats van een bewijs van spaarzaamheid, achtte hij de handeling van Lafitte een ontzaglijken diefstal. Gekomen met het denkbeeld zich eene positie te verschaffen en teruggewezen bij de poging daartoe, had Lafitte op dat oogenblik wel wat anders te doen, dan aan de oeconomie eener speld te denken; hij pleegde een diefstal aan zijn denkvermogen. Dergelijke zucht tot spaarzaamheid is het kwarts dier deugd. De diamant, de ware | |
[pagina 703]
| |
vorm van spaarzaamheid, is de oeconomie met de dingen van zijn geest. In verband met deze deugd beschouwde spr. de Gezelligheid. ‘De ware vorm der gezelligheid is de spaarzaamheid met ons gemoed, den geest niet uit te putten met kroeg-, met borrelpraat. Vroeger was ieder de vijand van ieder. De menschen leefden in holen. Die tijd is gelukkig lang voorbij, maar als men 't gesproken woord nagaat; als men vraagt, welke denkbeelden er worden uitgewisseld in de gezelschappen, dan ontdekt men ook hier het kwarts, dan zijn wij niet ver vooruit boven hen, die in holen woonden, dan ontdekt men eene gezelligheid, die niets anders is dan eene schandelijke, schaamtelooze verkwisting der ziel.’ Standvastigheid. Wie, vroeg de spreker, zou geen eerbied koesteren voor deze deugd, voor den individu, die zich zijn weg heeft afgebakend en niettegenstaande alle hinderpalen, die hij op dien weg ontmoet, tracht zijn doel te bereiken? Maar de spotvorm: achter standvastigheid verschuilt zich de traagheid om te veranderen van richting. Koppigheid en stijfhoofdigheid worden vaak als standvastigheid aangemerkt. Ook de vooroordeelen hebben achter de standvastigheid vrij spel; veroordeelen voor wat nieuw is op geestesgebied, vooroordeelen uit den tijd der witte wijven en spoken, ‘eine Dumheit, wogegen selbst die Götter vergebenst kampfen’, ziedaar weder de onechte zuster, die der deugd zelve oneer aandoet. Zindelijkheid (met eene d, niet met eene n, zeide spreker). De echte dochter is de zucht tot reinheid om het reine. Maar de spotvorm is hier het algemeenst. Spreker zag onlangs in een der grootste steden van ons land groente wasschen in eene gracht, waar riolen in uitliepen! De zindelijkheid is meestal een schoonmaakswaan, de zucht tot schrobben en schuren. Als alles eens schoon ware, geene reiniging behoefde, zou het te bezien zijn of onze Hollandsche huismoeders zich wel zoo in die reinheid zouden verheugen! Als op sommige schepen niet meer schoon te maken is, gaat men verven en als de verf er eenigen tijd opgezeten heft, schrabt men ze er weder af en gaat op nieuw aan 't verven. (Het zoogenaamde Psalmzingen). Spreker heeft een luitenant-kolonel bij de marine gekend, die, toen er niets meer te verven was, eindelijk zijne epauletten, zijn papegaai en zijne vrouw liet verven! De man eindigde zijn leven in een krankzinnigen-gesticht. | |
[pagina 704]
| |
Kuischheid is de reinheid van 't gemoed. Het kwarts der kuischheid is preutschheid, het slechts du bout des lêvres aanroeren van sommige zaken, die nu eenmaal onkiesch worden genoemd. Spreker wees er op hoe de Bijbel, die zooveel schoons en reins bevat, onomwonden en duidelijk spreekt, waar de mensch zwijgt. Hij deelde hierbij als bewijs voor den kwarts-vorm eene ontmoeting mede met eene 75jarige dame, welke hij op een trap volgen wilde, maar die de hedendaagsche kuischheid betrachtte, door te zeggen: ‘na u, mijnheer, ik ken mijn wereld’. Bij Kinderliefde, namelijk de liefde der ouders tot de kinderen, herinnerde spr. aan een oud gezegde, dat één moeder gemakkelijker zeven kinderen kan onderhouden, dan zeven kinderen één moeder, iets wat hij gelukkig achtte voor de instandhouding van het menschdom, altijd als daar iets aan gelegen was. Maar de spotvorm is de apenliefde, de weekelijkheid ten opzichte der kinderen. Op dat punt zijn wij achteruitgegaan; vroeger waren, naar men beweert, de mannen veel krachtiger en flinker dan thans. Hij wenscht, dat in de opvoeding het denkbeeld van die mannelijkheid niet verloren ga. Vaderlandsliefde. Wat is vaderlandsliefde? Die vraag is zelfs niet door den edelen Jezus opgelost, want toen men hem vroeg wat men den Keizer verschuldigd was, gaf hij geen afdoend antwoord. Die liefde is in den hemel bekend, zeide de spreker, maar er is wellicht geen deugd, die zulk een opgeschroefd karakter draagt, waarvan zooveel kwarts onder het diamant gevonden wordt. Tintelend van geest was de schets, die de heer Douwes Dekker gaf van het tafereeltje uit Victor Hugo's ‘Travailleurs de la mer’. Op 't eiland Yernsey of Guernsey in 't Engelsche Kanaal ontwaren eenige kinderen van verschillenden landaard een licht, dat zij voor een spook aanzien. Zij aarzelen om verder te gaan; slechts een hunner treedt moedig voorwaarts: ‘il était français!
En zoo is de vaderlandsliefde dikwijls niet veel meer dan eene soort courage de français, een gevolg van opgeschroefde vertelseltjes als van Claessen's heldendood en dergelijke. De ware vaderlandsliefde eischt waarheid, zei spr.; waarheid zou den krachtigsten tegenstand doen ondervinden, als eens de vijand naderde. Zij zou beter werken dan de bedwelming, door een Victor Hugo | |
[pagina 705]
| |
uitgeoefend. De spotvorm der vaderlandsliefde is niets dan kinderachtige, kleinsteedsche domheid. ‘Gelukkig’, zegt spr. ‘hebben wij zoo'n vaderland niet, en daarom heb ik mijn vaderland lief’. Breed weidde spreker uit over Weldadigheid. De zin van het woord is goed doen. Tegenwoordig is weldadigheid het onverplicht meedeelen van geld of goed; hij is weldadig, die mild is. Maar is weldadigheid in den zin van geven niet de spotvorm dier deugd? Vroeger gaf men geld aan kloosters en kerken en nog heden meent de belijder van den Islam, door 't geven van geld zonden te kunnen afkoopen. En voedt men nog tegenwoordig de armoede niet, door den arme te voeden? Stort men het andere individu niet in 't verderf, door het eene te redden? Spreker deelde mede hoe hij eens door een persoon, wiens naam in Nederland genoeg bekend is, berispt werd, toen hij een meisje wilde redden ‘uit den poel des verderfs’. Laat dat, zeide hem deze, want als gij dat meisje redt, is er een ander als aequivalent voor noodig. De oorzaken weg te nemen van ellende en armoede, de zelfkanten der maatschappij allengs te verkleinen en eindelijk geheel te doen verdwijnen, dat is de diamant der weldadigheid. Het geven van geld alleen is niets dan het ellendige kwarts, de spotvorm der deugd. Door den tijd gedrongen, moest spreker tot leedwezen van velen, die hem gaarne nog langer hadden gehoord, kort zijn over politiek. Als spotvorm daarvan noemde hij de politieke tinnegieterij, kiezers-gekibbel, kleinsteedsche belangzucht. De ware politiek is: de behartiging van de algemeene belangen des volks! Ofschoon eenigszins gehaast, was het slotwoord na zijn eigenlijke voordracht, kort maar kernachtig. Hoe, vroeg hij, zullen we tot de juiste onderscheiding geraken van de echte en onechte zusters? Zullen we ons niet dikwijls vergissen bij de keuze? - Hiertoe bestaat, volgens spr., wel kans. Als eenig middel tegen een mogelijk verkeerde keuze meende hij te moeten aanprijzen, het steeds er op bedacht zijn om door aanhoudende en volhardende pogingen ons denkvermogen op te scherpen, en dit te brengen tot de meest mogelijke volkomenheid. Dit alleen is in staat ons te voeren tot eene mate van ontwikkeling, | |
[pagina 706]
| |
die ons zelden zal doen mistasten bij de keuze, die ons te doen staat. Onze ‘geestelijke voelhorens’ zeide hij, zullen langs dezen weg, en ook langs dezen weg alleen, voortdurend verfijnd worden. ‘Niet het geloof’, riep hij uit, ‘zal alle dingen overwinnen’; en zijn veelbeteekenend, driemaal herhaald: ‘'t is niet waar!!!’ bewees dat hij hiermede zijne inige overtuiging uitsprak. ‘Niet het geloof, maar het denken zal ons de overwinning schenken!’ Wij onthouden ons van eenige beschouwing over het door Multatuli gesprokene, waarvan wij hierboven een zeer klein en zeker een zeer onvolkomen resumé gaven. Alleen merken wij op, dat Multatuli ook bij deze voordracht bewees, meester te zijn van de taal en van den vorm, en bewonderenswaardig was het te hooren, hoe zelfs de teederste zaken, de hardste waarheden werden aangeroerd op eene wijze, die van de grootste kieschheid getuigde en die niemand ergeren kon of kwetsen. Ja, we erkennen gaarne, dat van de bitterheid, die wel eens in het geschreven woord van Multatuli doorstraalt, bij dit gesproken woord geen schijn of schaduw werd bespeurd. Wij gelooven dan ook, dat het contact tussen den schrijver en hen, voor wie hij schrijft, voor beiden weldadig is en dat het doel, waarnaar de geniale man streeft, meer en meer zal begrepen worden. Goesche Cour. |
|