Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli.‘Publiek, ik veracht u met groote innigheid!’ Met deze woorden trad, nu reeds vrij wat jaren geleden, een schrijver op, wiens eerste, destijds vóor korten tijd verschenen werk, - de ‘Max Havelaar’ - een opgang en bewondering teweeggebracht had, gelijk in ons land slechts zelden met eenig geschrift het geval is geweest; een werk dat, gelijk de heer van Hoëvell het toenmaals in de tweede kamer uitdrukte, ‘een rilling had doen gaan door geheel Nederland.’ Te midden van dat veracht publiek is Multatuli na dien tijd voortgegaan zijn werken en gedachten te verspreiden, het zaad uitwerpende in de vore, zonder zich te bekommeren of de grond zich | |
[pagina 693]
| |
vruchtbaar of weerbarstig toonde, als ieder wezenlijk genie zich zijner kracht bewust en vast vertrouwende dat de toekomst de vruchten toonen zou van de kiemen, door hem gelegd. Maar de bodem van Nederland toonde zich niet weerbarstig of ondankbaar. De mond, die eene rilling door het land had gejaagd, riep weldra in alle oorden en provinciën en in de afgelegenste uithoeken van ons koloniaal gebied, bewonderaars en volgelingen te voorschijn. Een deel van het jongere Nederland vooral, vereerde in Multatuli een apostel. Menig gemoed op welks bodem ontevredenheid met bestaande toestanden, twijfel aan als waarheid verkondigde stellingen, tot dusverre gesluimerd had, voelde zich van een drukkenden last bevrijd; menig tot dusverre beneveld oog zag als een verklaarden horizon voor zich geopend, toen een stoute hand plotseling alle sluiers afrukte en zien deed, dat deze onbestemde ontevredenheid en twijfel door een machtigen geest niet slechts gedeeld, maar in scherp geteekende lijnen, met bewijsgronden die veeltijds onwederlegbaar schenen, waar gemaakt konden worden. Dat op deze eerste geestvervoering van vele zijner aanhangers later ontgoocheling volgde, dat het onkruid, hetwelk ook in zijne werken, - als in meest alle menschenwerk, - naast de tarwe welig bloeide, den vollen wasdom van het gestrooide zaad vaak belette, dat eindelijk de vergelijking van de woorden des apostels met zijne daden niet altijd strekte om het vertrouwen op zijne leiding te versterken, dat alles zij hier slechts aangestipt. Ons doel was alleen, te doen uitkomen dat het publiek zich door de verachting van den meester niet liet afschrikken. Met in ons land zeldzame snelheid volgden de nieuwe uitgaven zijner werken elkander op. Van de ideeën verscheen eene bloemlezing, gelijk slechts van als klassiek erkende meesterwerken het geval pleegt te zijn. Wel beklaagt nog thans de schrijver zich er over dat aan zijn werken in dagbladen en tijdschriften zoo weinig bespreking ten deel viel. Hij zelf zal echter moeten erkennen hoe verbazend moeilijk het was een arbeid, zoo veelzijdig, zoo grillig en uitgebreid als de zijne, te bespreken, wanneer men niet bereid was, hetzij aan de beoordeeling, hetzij aan de dupliek, een boekdeel misschien te besteden. Daarenboven maakte hij zelf dit werk niet aanlokkelijk. Wie zich aan hem waagde, moest ondervinden dat deze strijder | |
[pagina 694]
| |
wapenen tot zijne beschikking had, tegen welke een beoordeelaar van gewone, zelfs achtenswaardige kracht niet opgewassen was. Wat hiervan zij, de waardeering van een enkel, moeilijk te bevredigen, kunstrechter als Cd. Busken Huet, reeds vóor jaren hem in het openbaar geschonken, - om van alle meer verborgene erkenning te zwijgen, - moest voldoende zijn om hem voor het ‘doodzwijgen’ der anderen meer dan schadeloos te stellen. Dat niettemin populariteit, in den lageren zin van het woord, jaren lang het deel niet werd van Multatuli kan, meenen wij, hem minder dan eenig ander schrijver verdriet gedaan hebben. Daar moet voor een geest, die zoo ernstig en uitsluitend naar waarheid zoekt als de zijne, voor een oog dat zoo onbarmhartig en scherp de daden der menschen monstert en hun karakter zoo in- en doorziet als het zijne, iets bijzonder terugstootends gelegen zijn in het geschreeuw der bonte menigte, waarin zoovele stemmen opgaan, minder nog om het voorwerp hunner vereering te huldigen, dan om zichzelf te doen hooren. Veel meer in overeenstemming met het karakter en het streven van den schrijver der ‘Ideeën’ scheen het, zich af te zonderen en als uit de verte zijn tijd- en landgenooten de waarheid te verkondigen. Wel kwam zijne stem niet, als die van een tweeden Johannes den dooper, uit de woestijn; wel was het uit het weelderige Wiesbaden, te midden van het rumoer der roulette-tafel en het gebruisch van Moezel en Rijn, dat hij zijne vurige woorden in hun midden slingerde; maar toch, mag men aannemen, werd de indruk daarvan verhoogd, dewijl die woorden niet het werk waren van onzen buurman, ‘mijnheer Douwes Dekker’, maar van Multatuli, den profeet, buiten onze grenzen gezeten, dewijl het hem niet goeddacht zich de schoenzolen te bezoedelen met het stof, door de menigte zijner toehoorders opgejaagd. Het oogenblik der populariteit zou echter eenmaal voor hem aanbreken. Mejuffrouw Mina Kruseman besloot den roep, dien haar talent als aanvangend tooneelspeelster haar verworven had, dienstbaar te maken aan Multatuli's naam. Alleen de opvoering van zijn drama ‘de Vorstenschool’ zou de eer hebben haar voor de tweede maal ten tooneele te doen verschijnen. Ce que femme veut, Dieu le veut. De ‘Vorstenschool’ trok het land door, zegepralende. Waar het drama verscheen, was ook de schrijver tegenwoordig. | |
[pagina 695]
| |
En in de stormachtige toejuichingen, die hem en zijn werk telkenmale begroetten, lag, meenen wij, meer nog eene soort van schuldbekentenis, eene genoegdoening voor het verledene, dan enkele waardeering van het opgevoerde tooneelstuk, dat zeker de bevattelijkheid der groote menigte nog veel verder te boven ging dan een aantal zijner andere werken. Men was het: ‘Ik veracht u’ nog niet vergeten. En ofschoon, naar onze overtuiging, het publiek van de zijde van Multatuli nimmer die verachting verdiend heeft, wilde men toch bij deze gelegenheid der wereld toonen dat karakter en talenten ook in Nederland niet te vergeefs hun schatting van roem en eer vorderen. Diezelfde beteekenis meenen wij te mogen toekennen aan de hulde, Multatuli Zaterdag avond gebracht te Goes, waar hij op uitnoodiging van eenige vrienden en vereerders eene voordracht kwam houden. Een uur bijna voor den bepaalden tijd begon het kleine lokaal voor de bijeenkomst bestemd zich reeds te vullen met belangstellenden, meest uit Middelburg en de omstreken van Goes, die van hun gedwongen vroegtijdige aankomst gebruik maakten om de beste plaatsen te veroveren. Langzamerhand kwam ook het Goessche publiek opdagen en weldra was de zaal zoo propvol, als haar zeker slechts bij zeldzame gelegenheden te beurt valt. Klokslag half acht (wij zouden later vernemen dat orde en stiptheid deugden zijn, die hij op hoogen prijs stelt) baande de heer Douwes Dekker zich een weg door de menigte. Hoe! was die stemmig in het zwart gekleede, magere, ziekelijk uitziende, oude man, die daar met de hand op de borst naar adem stond te hijgen, en door zijne houding de toegevendheid der toehoorders scheen in te roepen, de gevreesde, de Samson, die zoovele tempels in Nederland ter aarde had doen storten? Onze verrassing zou echter nog stijgen. Was die spreker, die met zwakke, onvaste stem begon met zijn dank te betuigen voor de bijzonder welwillende ontvangst hem te beurt gevallen, die later in den loop zijner toespraak bij herhaling zijne hoogachting betuigde en de verzekering gaf van zijn vertrouwen in de hooge ontwikkeling van het hem onbekende publiek, was dat Multatuli, de titan, die eenmaal, uitdagend en stout, de wereld zijn ‘Ik veracht U!’ in het aangezicht slingerde? | |
[pagina 696]
| |
Hij was het. Had de inspanning, aan voortdurenden geestesarbeid verbonden, zijne oogen verflauwd en zijne stem verzwakt, de streeling der populariteit, hem door mejuffrouw Kruseman toegevoerd, scheen Multatuli's hoogachting voor het publiek weder opgewekt te hebben. Zonderling, hoe men zich vergissen kan. Wij hadden eerder het tegendeel gedacht. Wel verwachtten wij van den heer Dekker zooveel takt dat hij zich niet als le fanfaron du mépris zou aanstellen. Maar toch, Multatuli met den hoed in de hand, complimentjes wisselende met ‘publiek’, dat hadden wij niet voorzien! Het ligt niet in onze bedoeling een verslag te geven van Multatuli's toespraak. Het is daarmede als met vele zijner werken: men zegt er niets van, omdat er te veel van te zeggen is. Multatuli treedt niet op als redenaar; hij heeft, - althans zoo deed hij te Goes, - een lijstje voor zich, waarop eenige hoofdpunten zijn aangeteekend. Dat thema werkt hij uit. Een gesprek kan men zijne voordracht niet noemen, daar hij alléen het woord voert; eene alleenspraak evenmin, dewijl hij, telkens afbrekende, telkens den draad der redeneering latende vallen om zich in een slingerpad van tusschenzinnen te begeven, en met bewonderenswaardige juistheid dien draad weder opvattende, als het ware tot een onzichtbaren tweeden persoon het woord voert, die door invallen, opmerkingen en vragen aan de alleenspraak de levendigheid van een gesprek bijzet. Hij sprak, - om er toch iets van te zeggen, - over het 114e zijner Ideeën, dus luidende: ‘Elke deugd heeft onechte zusters, die de familie schande aandoen.’ Die deugden en haar spotvormen, even moeilijk van haar te onderscheiden doch ook even verschillend van waarde, als de echte diamant en het waardelooze stuk kwartz, even misleidend voor het oog als het bekende ‘levende blad’ in Indië, dat met bedriegelijke getrouwheid de eigenschappen van een insect nabootst, stelde de spreker aan elkander over. Tegenover de waarheidsliefde, het te onpas uitflappen van allerlei waarheden, op plaatsen en oogenblikken waar ze slechts schade kunnen doen; tegenover den moed, de dolle onbesuisdheid; tegenover het gevoel, de ziekelijke gevoeligheid tegenover de bedaardheid, de ziellooze gevoelloosheid; tegenover de orde, het krampachtig vasthouden aan hetgeen eenmaal gewoonte geworden is; | |
[pagina 697]
| |
tegenover de spaarzaamheid, de zieldoodende schrielheid; tegenover de kuischheid, de belachelijke preutschheid; tegenover de vaderlandsliefde, de vaderlandsbluf van een Victor Hugo en andere verheerlijkers van la belle France; tegenover de zindelijkheid, de boen- en schrobmanie van Nederlandsche huismoeders en zeelieden; tegenover de gezelligheid, het kroegloopen; tegenover de weldadigheid - een woord van zoo schoonen zin, - het gedachteloos wegwerpen van eenig geld in den schoot van armbesturen of instellingen van liefdadigheid; tegenover de politiek, (in goeden zin, volgens Multatuli, ook eene deugd) de politieke tinnegieterij. De lijst is tamelijk lang; toch vreezen wij dat ons geheugen ons nog wel een enkele onechte zuster over het hoofd doet zien. Voor critiek is deze voordracht niet vatbaar. De heer Dekker neemt de manieren niet aan van een redenaar; hij praat; hij voert een gesprek en hetzij men met zijne werken vertrouwd is of niet, altijd zal een gesprek met een man van zijne begaafdheden voor ieder beschaafde een groot intellectueel genot opleveren. Dat hij voor het overige al pratende aan de logica of de nauwkeurigheid wel eens niet geeft wat haar toekomt, dat hij den toehoorder nu eens verbijstert door een reeks van vernuftige paradoxen, dan weder in het kiezen zijner contrasten niet gelukkig of volkomen juist is, dat hij eene enkele maal ook in het afgezaagde vervalt, (was het ophalen der oudbakken aardigheid, à propos van weldadigheid, van de sokjes voor behoeftige negerkindertjes, Multatuli's geest wel waardig?) dat kan men hem moeilijk kwalijk nemen. Aan verrassende wendingen, aan gelukkige invallen, aan puntige, snijdende opmerkingen, was zijne causerie altijd nog rijk genoeg, om voor allen die tegenwoordig waren, den avond van Zaterdag jl. tot een gedenkwaardigen avond te maken. De ingespannen aandacht, waarmede de toehoorders als aan zijne lippen hingen, bewees trouwens genoeg dat het den spreker gelukte hen te boeien. Multatuli's stem is zwak, blijkbaar vermoeid, doch niettemin duidelijk verstaanbaar; zijn oog is flauw geworden; zijne gebaren zijn sober. Toch maakt de voordracht, ofschoon van eentonigheid niet vrij, indruk. Onder het spreken richt de gebogene gestalte zich op, het gebaar wordt levendiger, eene enkele maal klinkt de stem opgewekt en met zeggingskracht; dan is het alsof | |
[pagina 698]
| |
een weerklank van Havelaar's toon in de Aanspraak tot de Hoofden van Lebak, ‘doordringend als een stalen boor’, in de vermoeide stem van den apostel wordt vernomen. De geheele voordracht werd echter, zoo wij ons niet vergissen, beheerst door zeker gevoel van gejaagdheid, het gevolg van eene andere beleefdheid van den heer Dekker tegenover zijn publiek. In den aanvang zijner toespraak maakte hij bekend dat hij, onderricht dat vele zijner toehoorders nog met den trein van 10 u. 8 m. naar Middelburg terug wenschten te keeren, zich daarnaar zoude regelen. Eene zenuwachtige, licht voor indrukken vatbare natuur als de zijne, is tegen zulk eene beperking in de improvisatie niet bestand. Hij had nog geen half uur gesproken, toen reeds het horloge voor den dag kwam. Ten laatste sprak hij bijna met het uurwerk in de hand. De beschouwingen over politiek werden in haast, niet besloten, maar afgebroken. Ware de spreker niet zoo belemmerd geweest, ongetwijfeld had hij nog enkele indrukwekkende, welsprekende woorden tot besluit gevonden, die nu ontbraken en slecht werden vervangen door den vreemdsoortigen wensch, dat onze tweede kamer zich vijf jaren lang bezig mocht houden met het beramen van maatregelen tegen het vervalschen van levensmiddelen! De warme toejuichingen, die den spreker loonden, bewezen dat zijne toehoorders ons gevoelen deelden en het aanhooren van een gesprek van een man als Multatuli, onder alle omstandigheden tot een der edelste genietingen rekende. Toen volgde voor den spreker nog eene verrassing. Door eenige zijner vereerders, uit wier naam de heer mr. J. de Witt Hamer in eene korte hartelijke toespraak het woord voerde, werd hem een geschenk, een prachtexemplaar van Doré's Dante, aangeboden. Diep bewogen dankte Multatuli, met een enkel woord. ‘De hand, die ik u reik, zeide hij tot de gevers, verzoek ik alle aanwezigen als hun aangeboden te beschouwen.’ Alzoo heeft in den strijd, waartoe Multatuli voor jaren het publiek uitdaagde, dit laatste overwonnen. In plaats van verachting reikt hij ons nu de hand. Wij wenschen het Nederlandsche volk met die zegepraal geluk. Eene natie telt niet zooveel geesten als Multatuli onder hare zonen om zwijgend te mogen toelaten dat deze beweren haar te verachten. Ware Multatuli niet tot de erkentenis gekomen dat voor verachting van zijn kant geen aanleiding | |
[pagina 699]
| |
bestond, het betoog had eenmaal van de andere zijde geleverd moeten worden. Ook voor den naam van den schrijver van ‘Max Havelaar’ achten wij het beter dat zulks niet noodig is. |
|