Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen modern geuzenlied.
| |
[pagina 634]
| |
Er zijn twee hoofdsoorten van letterkundige kunstenaars. De eerste vindt zijn type in den steeds ijverig strevenden artist, die uit innige vereering van de Schoonheid bijna nimmer met zich zelven tevreden is, die bescheiden tot schuw wordens toe zijne persoonlijkheid achter de schermen houdt en zijne geschriften zonder den minsten ophef aan den snellen golfstroom van den tijd vertrouwt. De tweede vindt daarentegen zijn type in den vurigen, opbruisenden, militeerenden geest, die allereerst van zijne eigene kracht bewust is, die zijne persoonlijkheid steeds en bij alle gelegenheden op den voorgrond plaatst, overal aanvalt en bij iedere zijner verschijningen een luid krijgsrumoer achterlaat. Tot deze laatste soort behoort Multatuli. Alleen een veerkrachtig talent en geniale gaven van fantazie, vernuft en scherpzinnigheid kunnen zoodanig literair karakter redden voor de vele gevaren, waaraan het zich vrijwillig blootstelt. Daartegenover staat de populariteit, die het ten onzent verwerft door strijdlustige persoonlijkheden. Da Costa blaakte van krijgsvuur en heldenmoed, Da Costa was personeel in zijne aanvallen, daarom verheugde zich Da Costa in eene veel ruimere populariteit dan Potgieter, die even groot was als dichter. Potgieter bleef impopulair, omdat hij bij den hoogsten eerbied voor zijne idealen van schoonheid zijne persoonlijkheid buiten den strijd liet en ervoor terugdeinsde, zijne hoogst gevoelige oorvliezen door het ruwe krijgsrumoer te doen beleedigen. Het nederlandsche volk, dat leest en poëzie waardeert, houdt echter meer van eene sterk uitgedrukte subjektiviteit, van een stout optreden in den kamp der geesten, waarbij dikwijls de minder edele drijfveer van ‘Schadenfreude’ hare treurige parten speelt. In Multatuli was alles vereenigd, om de algemeene aandacht te wekken, en terwijl zijn strijd voor- en tegenstanders in 't harnas riep, verwierf hij er het middellijk voorrecht door, dat zijne stem zich nooit verhief zonder onmiddellijk door vriend en vijand te worden gehoord en beantwoord. Men heeft er een voorbeeld van in de vertooningen van zijn Vorstenschool, die bijna het uitsluitend onderwerp van gesprek in de laatste weken uitmaakten en tot het welslagen van welke de tooneelkunstenaren op zoo verrassende wijze hebben mee- | |
[pagina 635]
| |
gewerkt. De vertooningen van Vorstenschool zijn bijna eene politieke quaestie geworden, even verkwikkelijk als de Bossche geschiedenis met het zedeloos prul, dat Pariser Leben heet. En nu komt er eene geheele litteratuur over Multatuli's Vorstenschool. Ik neem er allereerst de brochure uit door den Heer en Mr. A.J. de Geus in 't licht gezonden, waarvan de titel boven is afgeschreven. Bij de meest oppervlakkige lezing van dit geschriftjen blijkt het aanstonds, dat de onbekende auteur nog niet uitmunt in kennis der nederlandsche taal en vaardigheid of bedrevenheid in den nederlandschen stijl. Een enkel voorbeeld. Mr. de Geus schrijft: ‘met “Volk” worden hier alleen verstaan de laagste klassen der Maatschappij, wat men wel noemt de (sic) vierde (sic) stand.’ (bl. 5). Elders: ‘Hoewel zij vermoedt dat Puf aan den drank is, het komt niet bij haar op (sic) de oorzaak van 's mans ellende in dat drankmisbruik te zoeken.’ (bl. 6) Elders: ‘De Koningin die op hoogen toon alle andere vorsten (!).... minacht en hun den slechten toestand der volkswelvaart wijdt (sic) (bl. 11.) Misschien is ‘zeer opgewekt’ (bl. 16) en ‘zij slaat daar’ (bl. 18) met het woord van Puf: ‘Och! 'n drukfout!’ te verontschuldigen. In elk geval is het aan niemand aan te raden de uitdrukking doorslaan van de Studenten-Societeit of uit het Koffihuis over te brengen naar den nederlandschen schrijfstijl. Dit alles evenwel betreft den vorm. Wat heeft Mr. A.J. de Geus echter voor materieele bezwaren te berde gebracht tegen Multatuli's drama? In de eerste plaats, dat de Koningin niet bemerkt, hoe de boekdrukkersknecht Puf een onverbeterlijke dronkaard is; dat Puf zeer goed van acht gulden in de week kan leven en dat de Koningin hare redeneeringen ‘baseert’ op zijn getuigenis. In de tweede plaats, dat de Koningin buitengewoon ijdel is en niemand hare achting schenkt. In de derde plaats, dat de Koningin, partijtrekkend voor de proletariërs, vraagt: ‘Of een stand kan gedoemd zijn tot gebrek?’
Al deze bezwaren gelden het eerste bedrijf. Tegen het tweede wordt zeer weinig in 't midden gebracht. Volgens Mr. de Geus schijnt de persoon van den Koning zeer goed geslaagd. Maar het derde bedrijf bevalt minder. De Koningin speelt luistervink - dit is onwaardig... | |
[pagina 636]
| |
Doch het is onnoodig den heer de Geus in alle bizonderheden te volgen.... Een enkele trek aan 't slot stelt het duidelijkst voor, wat hem tegenstaat in Multatuli's schepping. De maatschappij naar het ideaal der Koningin zal berusten op geniale alleenheerschappij van schitterende geesten als Louize of Multatuli, geen grondwet, geen kamers, geene politieke partijen, maar regeering alleen door ‘Ideeën’ van een waereld herscheppend despoot. Inderdaad, dit is de naïveteit te ver gedreven. De heer de Geus leest al de regelen, die Multatuli der Koningin in den mond legt aandachtig over en besluit nu, dat de lyrische dilettantistische staatswijsheid van deze de kern vormt van des Schrijvers overtuiging. Alsof Multatuli de kracht miste eene dramatische persoonlijkheid te scheppen, die haar eigen leven leidt, alsof juist niet de Koningin het beste bewijs is, dat de dichter zijne figuren objektief weet te doen optreden met eigen zienswijze en eigen frazenstelsel. Eene Koningin, als in Vorstenschool optreedt, is eene dichterlijke kreatie, zoo als de markies van Posa - zij leeft van edelmoedige illuziën, zij is tot op zekere hoogte onmogelijk in haar betooverend idealisme, maar juist dit maakt haar eene hoogst belangwekkende persoonlijkheid. Als de Koningin Malthus gelezen had - wat de heer de Geus verlangt - zou ze zeker tot de meest logische ontwikkeling van de hoofddogmen der manchestersche school in staat geweest zijn, maar als poëtische figuur ware zij volledig bedorven. Doch er is meer. Te midden van de vele grieven, die door de ‘lieve dweepster’ worden in 't midden gebracht, hooren wij juist eenige regelen, die Multatuli's eigen overtuiging op het ongedwongenst uitspreken, zonder daarom het karakter der Koningin in gevaar te brengen. Louise zegt: ‘Het volk is ruw zoo zegt men en misschien
Te recht. Maar moeder, hoe zoudt gij en ik zijn,
Indien van kindsbeen af, ons gansch bestaan,
Ons wenschen, willen streven... alles, zich
Had opgelost in 't eene woord: gebrek?’
Prof. Van Vloten, wiens kritiek der Vorstenschool (Kunstbode No. 6) althands meer houvast aanbiedt dan de gebrekkige volzinnen | |
[pagina 637]
| |
zonder interpunktie van Mr. de Geus, beschuldigt de Koningin, dat zij: ‘als schoolmatres even opgewonden als onbekookte praatjes aan Rousseau's lessen ontleend heeft’ - maar de zeer scherpzinnige oud-hoogleeraar vergeet, dat de Koningin eene dramatische schepping is, dat zij geenszins een pleidooi uitspreekt voor de overtuiging van den dichter. Alleen in de boven aangehaalde verzen schemert iets door van wat Multatuli denkt en wenscht. Juist met die regelen, waarin de ellende van de arbeidende klassen wordt beschreven, waarin een woord van mededoogen wordt gewijd aan de proletariërs, die aanhoudend zwoegen in het gareel der dagelijksche behoefte aan voedsel - juist daarin wordt hulde gedaan aan de nieuwste wending op het gebied der staatswetenschap en der sociologie - waaraan noch Rousseau noch Malthus konden denken - daarin wordt aangetoond, dat Multatuli de vraagstukken van onzen tijd begrijpt en geenszins een apostel is van dat bodemloos idealisme, 't welk hem als ergerlijke zwakheid wordt aangewreven. Misschien zou ik mij kunnen bedriegen in de uitlegging van des dichters bedoeling. Doch zoolang ik het tegendeel niet weet, houd ik mij bij de verklaring, welke zonder gezochtheid in alle oprechtheid voor de hand schijnt te liggen. |
|