Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen achttiendeeuwsch maatschappelijk leerdicht in tooneelvorm.‘Vorstenschool’ is dezer dagen ook te Haarlem opgevoerd; ‘Vorstenschool of’ - gelijk de dichter het zoo juist uitdrukt - ‘vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen, waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten’. Hoe kan dan echter, bij zulk een juiste beschouwing der zaak, diezelfde dichter tevens verlangen, gelijk hij doet, zijn werk ‘te (zien) lezen, gebruiken, en beoordeelen als een drama?’ Het een is lijnrecht met het ander in strijd; een dichterlijke schets met de uitdrukkelijke bedoeling geschreven, de ware regeerkunst te leeren en tegen de onware te waarschuwen, kan, al is ze in tooneelvorm te boek gesteld moeilijk op den naam van drama aanspraak maken. Zij laat zich alleen als leerdicht beoordeelen, doch veroordeelt als drama zich zelf reeds. En zoo is het ook met deze ‘Vorstenschool’. Een drama is deze, met een stuk of wat koddige en ernstige tooneeltjens | |
[pagina 565]
| |
doorvlochten maatschappelijke zedepreek uit de vorige eeuw niet; - want dit laatste moet men bij de kennisneming vooral niet uit het oog verliezen. Op luttel uitdrukkingen en versregels na, die kennelijk van latere staatsgebruiken getuigen, dagteekent de geheele maatschappelijke zienswijs en zedeleer van 't werk uit den tijd vóór en omstreeks de fransche omwenteling der vorige eeuw, in betrekking vooral tot de duitsche vorstenhoofjens dier dagen, en de daar heerschende gewoonten. Dergelijke schouderweermatige koningen mogen ook in onzen tijd, met zijne staatswettelijke begrippen, hier en daar nog voorkomen kunnen; hofjonkers als de hier optredende mogen ook aan de hofkringen onzer dagen niet vreemd zijn; de staats- en volksbespiegelingen der hier als schoolmatres werkzame koningin, en hare - bij al 't waar gevoel, dat zich op sommige plaatsen toont - even opgewonden als onbekookte praatjens zijn aan de gevoelzieke ontboezemingen der naar Rouseau's lessen gevormde staatshervormers ontleend, die zooveel bloedig kwaads hebben aangericht. Een meerderheid door de minderheid verdrukt en uitgezogen; menschen slechter dan 't vee gevoed; - waarbij de dichter geheel voorbijziet, dat wel niemand op dezelfde voorwaarden als dat slacht- en weivee, die trek- en lastdieren zou gevoed willen worden, hoe slecht hij het anders hebben mocht; - en dergelijke meer zijn werkelijk toch te verouderd, om ze ons nu nog als proeven van staatswijsheid voor te houden. Een koningin, die met den meesten ernst aanteekening houdt van 't geen een dronken lap haar omtrent zijn huiselijke aangelegenheden, en den al of niet aan de wet beantwoordenden geboortetijd van zijn kinderen diets maakt, en die langs dezen weg tot genezing van 't maatschappelijke kwaad wil komen, is een te onbestaanbaar wezen geworden, om voor een hedendaagsch model te dienen. Wat zij werkelijk goeds en edels zegt en doet, nemen wij daarom niet minder gaarne aan, doch beperken ons dan ook dáártoe in haar lof. Wij juichen haar toe in haar verwerping en kastijding aller huichelarij en staatsgeknoei, in haar edelaardige ingenomenheid met waarheid en burgerdeugd, doch kunnen haar verder als staatsleerares en maatschappelijke hervormster geen brevet toekennen, en moeten dus, ook als leerdicht beschouwd, de school, waarin zij als hoofdpersoon optreedt, voor onze dagen mislukt achten. | |
[pagina 566]
| |
Intusschen blijft dit oogpunt toch het eenige, waarvan wij bij onze beschouwing kunnen uitgaan. Alleen daaruit kunnen wij ons al de eigenaardige gebreken verklaren, waaraan dit zoogenaamde ‘drama’, als drama, mank gaat. Het is een school inderdaad, waarin de leerdichter, die haar voor ons opende, in elk der voornaamste handelende personen, zelf voor ons optreedt; zich dan eens - en het meest - als koningin, dan als werkman, dan als naaister, dan als boerevrouw, dan als bureelklerk aan ons vertoont, om ons, in zijn eigen taal, zijne niet altoos houtsnijdende bespiegelingen over menschen en dingen meê te deelen. Moesten die personen in hun eigen bestaan en karakter voor ons optreden, zij zouden zich op geheel andere, met hun aanleg en wezen meer overeenkomstige wijs uiten. Nu hoort men uit den mond van ieder den schrijver der Ideën spreken, die zich telkens slechts in verschillend gewaad gestoken heeft. Zijn dweepen met beginsellooze ekcentriciteit, zijn vertoonzieke gevoelzucht, en derg., komen er herhaaldelijk - zij 't ook minder hinderlijk dan elders, - in aan den dag. Daar ik, in de laatste nommers van den Tolk, over al deze multatuliaansche eigenschappen vrij uitvoerig gehandeld heb, kan ik er hier verder over zwijgen; genoeg, dat er daardoor aan geen levensvolle verscheidenheid van karakters - gelijk de tooneelpoëzy die vereischt - kan te denken vallen. Dramatisch zijn in dit gedicht slechts enkele bijkomstige tooneelen en voorstellingen: dat allervermakelijkste van 't aanpassen der schouderweren, de hofjonkerpartij bij den koning, Van Huisde's schijn-en-blijk-bespiegeling, het optreden van Schukenscheuer bij 't roomhuis, voor een deel ook het tooneel in de woning van Herman met Puf en Hessenfeld. Aan 't meesterlijke spel van sommige der spelers hadden die tooneelen daarbij niet weinig te danken. De dichter heeft thans zelf te Delft erkend, dat Haspels zijn plotseling van een dwaas in een weldenkend staatshoofd verkeerden koning althans iets minder onverklaarbaar gemaakt heeft; Le Gras heeft de onbeduidende bijrol van Schukenscheuer tot een komische hoofdrol weten te verheffen; Puf heeft zich uitnemend van de hem opgelegde taak gekweten, enz. Wat echter het tooneelverband van 't geheel betreft, niet slechts dat de persoon die de spil is, waar alles om draait, de telkens te berde gebrachte Heer van Weerd, door zijn onafgebroken afwezigheid uitblinkt; maar | |
[pagina 567]
| |
ook heeft de dichter, tot tweemaal toe, dat verband niet anders dan door 't luistervinkspelen zijner hoofdpersonen weten te redden. En dan welk een deerniswaarde en geestdoodende taak heeft hij aan anderen opgelegd, aan de koninginmoeder, bijv., de hofdame,Ga naar voetnoot* en in 't laatste bedrijf aan Herman, zijn zuster, en haar vrijer, alle drie!! - En dat alles wil ons de dichter toch niet alleen als een drama, maar deze en gene zijner vereerders zelfs als een modeldrama opdringen! Waar zijn toch hunne gedachten? Noemen wij het stuk, naar 's dichters eigen nadere omschrijving, een leerdicht in tooneelvorm, ziedaar de eenige basterddichtsoort waartoe 't te brengen is. En nu nog een woord over de opvoering. Over 't uitstekende spel van enkelen spraken wij reeds. Het deed ons op nieuw de verbrokkeling in driederlei tooneelgezelschap betreuren van wat vereend zooveel kunstrijks te aanschouwen zou kunnen geven. Doch daarin dienen wij, voor 't oogenblik althans nog, te berusten. Zou door bemiddeling van derden geen toenadering mogelijk zijn, die ons één krachtig werkzaam personeel kon schenken? Allen, wien de vaderlandsche tooneelkunst ter harte gaat, moesten de handen ineenslaan, om dat t' avond of morgen te bewerkstelligen! - Wie wij, buiten de opgenoemde personen, thans te zien kregen, laten zich gemakkelijk met weinig woorden kenschetsen. De heldin van 't stuk, juffr. Kruseman, voldeed door haar kloeken lichaamsbouw en hare fiere gestalte, doch schoot in buiging en klank van stem, houding en gebaren bijna altoos te kort. Het best kwam zij uit in de woning van Herman en het tooneel met Van Huisde. Wie hare welbekende kusschuwe ontboezemingen hoorde of las, heeft voorts zeker moeilijk een klei- | |
[pagina 568]
| |
nen glimlach kunnen bedwingen bij de hartelijke omhelzing in alle eer en deugd, haar, naar tooneelgebruik, bij de tedere begroeting van haar George aan 't slot, weggelegd. Hoe heeft zij er echter toe kunnen komen zich, in den aanvang van 't stuk, zoo afzichtelijk te blanketten, dat ze meer op een wassebeeldenpop of een (‘kom, rechtuit, dat is het woord’) bordeelnimf, dan op een eerzame koningin geleek? Althans in een zoo beperkte ruimte, als de Haarlemsche schouwburgzaal, maakte het een allerongelukkigsten indruk.Ga naar voetnoot* Juffr. Baart is wat al te veel haar leerling en loopt groot gevaar haar onzelfstandige weêrschijn te worden, wanneer zij zich verder uitsluitend aan hare leiding blijft toevertrouwen. De heer Van Zuylen voldeed als Herman veel beter dan als Spiridio; hij kan het niet helpen, dat hem de dichter, in eerstgemelde rol, zoo wanhebbelijk tieren laat, als in die wansmakelijke versregels: ‘ik wil den hond’, enz. tot ‘hem spuwen in 't gezicht’. Hessenfeld deed zich veel natuurlijker als livreiknecht dan als hofjonker voor, en Albert dient een boêl af en aan te leeren vóór hij een dragelijk schouwspeler wordt. De beide hoflakeyen die de haard opstookten, en de luchters opstaken, kweten zich, even als hun bijhebbend gezelschap, goed van hun taak; doch hoe zich een hofkleêrmaker als Landsheil, inplaats van in een kleedij die zijn snijderstafel eer aan zou doen, in de schamele ploertenplunje van een tafelbediende of lijkdrager kon steken, laat zich moeilijk raden. |
|