Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Vorstenschool van Multatuli.Saturdag den 6. Maart, woonde ik te Rotterdam de derde voorstelling bij van Multatulies Vorstenschool. Er was zoo velerlei persgerucht gemaakt, dat mijne stemming bij den aanvang vrij koud was. Daarbij kwam, dat ik in 1872 Vorstenschool met een vrij verstrooid hoofd had doorbladerd. Het derde bedrijf had mij getroffen - dat was alles. Ook had ik het slot niet gelezen. Misschien was dit alles zeer verkeerd. Maar ik moet oprecht bekennen mijne onoplettendheid sproot uit bepaalde oorzaken. ‘Multatuli is groot! Grooter dan alle Van Lennepen, Beetsen, Bilderdijken en Van der Palms!’ Zoo klonk het in Vlaanderen in 1867. Tevens vernam ik, dat sommige panegyristen in Noord-Nederland deze jubelouverture van den wakkeren De Geyter op het ijverigst hadden beoefend. De geestdrift van anderen is niet altijd aanstekelijk zegt Hildebrand - en in deze stemming hadden de forsche verklaringen, de verpletterende aanvallen op personen en zaken: het letterkundig sans-gêne van Multatuli mij somtijds voor eene pooze ontsticht. Saturdag was men in den Nieuwen-Rotterdamschen Schouwburg aan letteren en kunst verplicht nauwkeurig en onverdeeld te luisteren naar Multatulies dramatischen arbeid. Nu was de indruk geheel anders. Aanstonds dacht ik aan den brief van Sydney Smith in September 1838, toen deze aan Sir George Philips schreef over Dickens' roman: ‘Nicholas Nickleby’: - ‘Nickleby is very good. I stood out against Mr. Dickens as long as I could, but he has conquered me.’ Eene dergelijke stemming - zoo ik geene ergernis gaf een oogenblik naast Sydney Smith op te treden - maakte zich van mij meester. Het eerste bedrijf pakte dadelijk. De woorden van de Koningin over Van Weert, een vrij knap staatsman zonder hart: | |
[pagina 518]
| |
‘Die man draagt als de Kerstboom juist zooveel
Als vader schooltijd en mama routine
Hem strikten in de takjes’....
troffen mij op verwonderlijke wijze. Zulke poëzie had mij van achter de voetlichten onzer Nederlandsche schouwburgen nooit tegengeklonken. En steeds ging het crescendo. De vertooners deden door hun voortreffelijk spel - waarvan ik thans geene melding maak, om bij Vorstenschool te blijven, - geen enkele der bedoelingen van den dichter verloren gaan, inzonderheid het tweede bedrijf van het tooneel der lakeijen tot op des Konings toorn tegen den hofschurk Hesselfeld schonk een onvergelijkelijk genot. Het uilenlied alleen maakte niet den komischen indruk, welke noodzakelijk scheen. Verrassend was het tooneeltje met de boerin in het derde bedrijf, als ze der Koningin argeloos van de edelmoedigheid des Konings verhaalt: ‘Ik zeg u, Koningsroom, jufvrouw, want, kijk, 't is een geschenk van onzen Koning.’ Zulk een vond lokt een glimlach eerst en dan een traan. Dit was tevens het geval met de beide afdeelingen van het vierde bedrijf. Hanna, de vrouw uit het volk, is een meesterlijke schepping van het begin tot het einde. De naïve rust en edelmoedige kalmte, als ze trots het geheele verhaal van Puf toch voor zijn kind blijft zorgen en haar broeders argwaan bestraft met de woorden:
‘Doorgronden... goed! Maar eerst gelooven Herman!’-
als ze haar broeder wil intoomen en zijn' woest optreden tegen de nog onbekende koningin, als zij bij de verzekering van Albert: ‘Uw naam, m'n beste Hansje, is op de tong
Van iedereen!’
plotseling diep geschokt uitroept: - ‘Goddank. dat moeder dood is!’
als ze eindelijk de eer der Koningin verdedigt met opoffering van eigen belang - dit alles is zoo aangrijpend schoon, dat men niet | |
[pagina 519]
| |
vragen kan naar het min of meer waarschijnlijke van Hansjens zieleadel, maar geniet, bewondert en juicht. Vroeger had mij het vijfde bedrijf en de strafoefening aan Van Huisde wel wat gezocht geschenen. Het: ‘Ga zitten’, en ‘de karpers’ maakten niet veel indruk - thands nu de dramatische intentie van den auteur beter uitkwam bij de vertooning, thands blonk het uitmuntend overleg en de fijne smaak van den dichter tenvolle uit. En nu de Koningin! Want de Koningin is hoofdpersoon. Zij neemt overal op de indrukwekkendste wijze aan de handeling deel - maar zij heeft meer te doen, zij heeft te staven, hoe eene ‘hooggeplaatste persoon hare roeping zou kunnen opvatten.’ In alles wat Louize spreekt, ruischt eene hartverheffende lyrische poëzie vol noblesse, en vol edelmoedige illuziën. De dichter hoopt, dat men in hem den hervormer, den revolutionairen denker zal waardeeren. Hij wil het zaad uitstrooijen dat voor de toekomst schitterende bloesems zal dragen.... wie weet - Jean Jacques Rousseau was ook maar een dichter en hij strooide de kiemen in den wind, die later vruchten droegen in 1789, 1792 en 1848. Niet ieder dichter is zoo vruchtbaar werkzaam - de edelmoedige illuzie is zoo dikwerf niet bestand tegen de feiten van het heden, tegen den geworden toestand van volk, natie, menschheid. En ook die werkelijkheid is als het produkt van den tijd en van miljoenen arbeidzame handen en hoofden te waardeeren. Maar er blijven duistere, zwarte bladzijden in dat boek van het heden en de dichter werpt er een schitterend licht over met de toorts van zijn genie. Helaas! ons nederlandsch volk bezit zeer weinig oorspronkelijke drama's in deze negentiende eeuw, en in dit gemis schuilt eene nationale zwakheid, die ons bedroeft. En daarom warme dankbaarheid voor Multatuli, die met Vorstenschool een deel onzer nationale eer heeft gered. Dr. Jan ten Brink. |
|