gegaan en men heeft mij verweten dat ik voor den schrijver streed en niet voor zijn werk.
‘Hij heeft zijn vrouw verloren. Jufv. K. heeft dus gelijk zijn werk aan te bevelen, want wat ze voor hém doet, dat doet ze voor zich zelve.’
‘Hij heeft immers een dame bij zich?’
‘Ja, hij heeft altijd dames bij zich.’
‘En denk je dan dat Mina K.....’
‘Nu, dan zendt hij die andere maar weg, daar geeft hij ook wat om!’ enz. enz. enz.
Zeg eens, Miesje, vindt gij deze praatjes plaizirig? - Vind je ze flatteus voor jou, of voor hem, of voor mij? - En denk je dat we, met een auréole van zoo'n publieke opinie versierd, veel kans hebben de Vorstenschool te imposeeren aan een publiek dat belang heeft bij afkeuren? - Denk je dat Douwes-Dekker in dit land van oude sleur en vormen, veel kans heeft op sympathie, als hij de repetities van zijn drama bij komt wonen met zijn maîtresse, terwijl zijn kinderen ‘ergens in Italie’ zitten?
Begrijpt gij dan niet dat hij, door u te trouwen, veel goed zou kunnen maken tegenover het Publiek? Tegenover dat zelfde Publiek dat hij met ‘diepe innigheid veracht?’ en onder een avalanche van harde waarheden als bedelft, terwijl zijn eigen leven één leugen is, van a tot z?
Spreekt me niet van omstandigheden of wat ook, want niets kan hier gelden.
Hij wil in Wiesbaden niet trouwen omdat hij dáár getrouwd heet. Dat ‘getrouwd heeten’ is een leugen.
Hij veracht het Publiek met diepe innigheid en verlangt van dat zelfde publiek applaus.
Dat ‘verachten’ van het publiek is een leugen.
Hij jeremieert in zijn brieven aan mij en in zijn IVden Bundel Ideën, over 't niet opvoeren van zijn Vorstenschool en schrijft mij, als ik 't eindelijk opgevoerd kan krijgen, dat dat opvoeren voor hem geen hoofdzaak is!
Dat jeremieeren was een leugen.
Hij vindt het heel verdrietig een Nederlandsch auteur te zijn, die te arm is om de repetities van zijn eigen stuk bij te wonen, en beknort mij over 't vorderen van den droit d'auteur, dat hem in de gelegenheid stelt om die repetities bij te wonen!....