| |
[25 november 1874
Brief van Bruinsma aan Multatuli]
*25 november 1874
Brief van V. Bruinsma aan Multatuli. Afschrift door Van Asperen met naschrift van Bruinsma, d.d. 2 december. Dubbel en enkel velletje postpapier, groot formaat. (M.M.)
een vergissing: uit een bericht in Het Schoolblad, jrg. 3, nr. 46, blijkt dat Bruinsma bij openbare sollicitaties tweemaal was gepasseerd, eerst
| |
| |
omdat men hem voor niet-rooms, kort daarna omdat men hem voor rooms hield. Afgezien van de tegenstrijdigheid was deze argumentatie onwettig in een land waar scheiding bestond van kerk en staat.
De buitenblinden worden gesloten: zie V.W. VII, blz. 503.
's-Hage, (Groenmarkt 19) 25 Nov. 74.
Waarde Multatuli!
Dit ‘waarde’ gelijkt wel een beetje te veel op den gewonen aanhef van brieven, maar 't past hier toch geheel; 't kwam me in 't eerst voor, dat het dit minder deed, de oorzaak zal wel liggen in 't misbruik, dat er van 't woord gemaakt wordt. - Maar ik wil u antwoorden op uw brief voor een 14 dagen ontvangen. 'k Behoef nauwelijks te zeggen, dat hij mij ontzaggelijk veel genoegen deed; mij en de geheele Leeuwarder goddelooze club, die echter hoe langer hoe meer uiteenvliegt en waarvan zich de leden in ons land en daarbuiten in verschillende betrekkingen als ‘zendelingen voor 't goede’ verspreiden. Mocht ik in 't vervolg van ‘wij’ spreken, dan bedoel ik die club, met enkele leden zal ik u waarschijnlijk schrijvende nog wel in kennis stellen. - Wij allen nu waren opgetogen over uw brief; ik had in 't minst niet verwacht voor m'n kleine attentie zóó beloond te worden. Ik heb hem direct bij de vriendjes laten circuleeren. Om u een denkbeeld te geven van den indruk bij allen, zie hier een stukje uit een brief van éen hunner, de u bekende Pop van Asperen, hulp-apotheker, vroeger te Leeuwarden, thans te Zaandam in een apotheek werkzaam; ‘'t was mij een waar evangelium, jou ook denk ik, van Multatuli een brief ontvangen! 't Is me, alsof Dr. Holsma spreekt tegen Wouter ten naaste bij. 'k Vind 't prachtig; wij, rekruten in den strijd voor recht en waarheid, van onzen generaal een brief, d.i. een welwillendheid, een aansporing als 't ware niet stil te staan in den strijd. O, Vitus, hoe nuchter is daarbij 't proza van 't (apothekers) bediende zijn, voor 2½ cent slappe was of zoo iets. Maar moed, ‘niets is te nietig’, enz., of ‘in weerwil daarvan’ enz. zegt Mult. als Wouter etiketten moet plakken bij de coprolithen...’ - Gij ziet het, ge wordt wel gewaardeerd, maar dit is nog maar een klein staaltje. 'k Wou, dat
ik u eens getuige kon laten zijn van onze gesprekken over u. Er is in Leeuwarden onder m'n vrienden o.a. een jong echtpaar (Frederik Postma & ega) - die helaas
| |
| |
weinig tijd tot lezen hebben - voor wie uwe geschriften (maar eigenlijk voor ons allen) waarlijk een ‘evangelie’ zijn en iedere aflevering uwer ideen een ‘blijde boodschap’ is. Iedere Woensdag, hun eenige van beroepsbezigheden vrije dag, ga ik er 's avonds een paar uurtjes praten en altijd zijn uwe denkbeelden uitgangspunt van het discours, niet minder, maar wel anders dan de bijbelteksten het voor de ultrageloovigen zijn. - Waarom mij eerst nu van al die hartelijke sympathie deelgenoot gemaakt?’ hoor ik u vragen, mij, die zoo dikwijls klaagde, - neen aanklaagde - wegens gebrek aan weerklank bij mijn lezers?
Och Multatuli, wat zal ik u zeggen, 't is geen onwil, geen lauwheid, geen gebrek aan prikkel ertoe vooral, wat me weerhield. Onoverdreven, meer dan 10 maal maakte ik ernstig plan u te schrijven, maar... de moed ontbrak. Handelingen, meende ik, moesten 't eerste antwoord op uw schriften zijn en ik had nog niets gedaan, om mijn betuiging van sympathie tot iets beters dan ‘mooi-vinderij’ te stempelen. Ten minste niet in ruimen kring, in 't publiek niet. In onze omgeving waren wij allen sinds lang voor uwe denkbeelden, een werk - een strijd liever, want dat is het, en soms een bittere - minder schitterend, maar 'k geloof veelal even nuttig. Nog is dit niet veel veranderd maar toch iets: uw zeer gewaardeerd antwoord op mijn paar artikelen in den Sneeker, schenkt me 't eenige wat nog noodig was, ook dien moed tot schrijven aan u of liever nog 't vertrouwen, dat ge me zult (of kunt) begrijpen en niet onder de zoo vaak door u pijnlijk maar verdiend gegeeselde ‘precies m'n idee’-roepers rangschikken. - Bovendien ben ik nog jong (24 jaar) dagteekent mijn studie uwer werken nog maar van een jaar drie, vier, en werden die jaren voor 't grootste deel door wis- en natuurkundige studien in beslag genomen. Ik mag me nu, op 't promoveeren na, Dr. in die vakken noemen, na met mijn vriend Risselada (thans leeraar te Almelo) zonder ooit eenig professoraal college gehoord te hebben, - wat moest wegens geldgebrek, maar gebleken is geen slechte manier te zijn - de verschillende akademische examens te hebben afgelegd. Vooral daar ik nog zonder betrekking ben (en als ge 't schoolblad, wat ik hoop, geregeld leest, hebt ge voor een week of 4 aan 't hoofd van 't blad in ‘een vergissing’ de oorzaak daarvan kunnen lezen) heb ik nu tijd me wat meer aan algemeene philosophische
| |
| |
studien over te geven. Echter verlang ik geldshalve zeer naar een betrekking, daar ik nu nog ten huize en bijna geheel ten laste (een beetje verdien ik met privaat-les geven) van mijn streng katholieke en onbemiddelde ouders leef, ouders, waarvan goddank mijn moeder een schoon voorbeeld is, hoe men godsdienstig en tevens waarlijk goed kan zijn. Zij bemint mij, zooals een moeder slechts een ‘diep-gevallen’ zoon kan beminnen. Te meer bewijst dit voor de rijkdom der moederlijke liefde daar zij nog 6 andere, meest geheel ‘ongevallen’ zoons heeft. Een daarvan, de eenige die jonger is dan ik, hij studeert thans in Duitschland, is gelukkig voor eenige maanden begonnen mijn voorbeeld te volgen; maar - en dit spijt mij innig - al weer een nieuwe bron van diepe smart werd daardoor mijn goede moeder ontsloten.-
Eindelijk ligt nog een oorzaak van mijn u zoo lang onbewust laten van 't bestaan der vele ‘trouwe discipelen’ in - - u zelf. Gij schreeft ongeveer, ik meen in 't schoolblad, maar indirect ook op vele andere plaatsen: ‘ik heb tijd te kort m'n eigen indrukken te verwerken, zoolang dit zoo blijft, kan ik me niet aan 't lezen van die van anderen zetten.’ Dat sloeg wel daar op Stuart Mill c.s., maar ik heb nog geen recht, mij boven hem te plaatsen; zijn werk over logica heeft me veel goed gedaan. - Maar nu is 't uit daarmee, met het stilzwijgen, meen ik, en ik hoop u zoowel in schrift als druk, voortaan nu en dan deelgenoot van mijne of onze indrukken te maken. Uw brief maakt het mij duidelijk, dat ik me in sommige opzichten in u vergist heb, hoe goed ik u ook meende en vooral trachtte te begrijpen. Ik hield u door uw antwoord aan sommigen voor eenigszins... ongenaakbaar. Dit is uit, gelukkig. Ik hoop u nu voortaan, nu en dan, in schrift of druk, mijn indrukken mede te deelen. Natuurlijk zal ik niet altijd volkomen instemming met al uwe ideen kunnen toonen, dat is op 't ruime veld, waarop gij u beweegt, onmogelijk; maar ik zal me wachten voor de fout van Cohen Stuart (wiens ‘grieve’ gij echter wel wat te minachtend behandeld heb, waag ik, op te merken) en van V. Vloten (zie 't schoolblad van gisteren, waar de wakkere Versluys hem flink op zijn plaats zet.) en niet afkeuren, vóór ik getoond heb, 't recht daartoe te hebben door begrijpen van al hetgeen ik goedkeur. Mocht ik, dus later in u iets afkeuren - maar 't zal lang duren voor ik dit in 't publiek doe, ik moet eerst veel over u geschreven
| |
| |
hebben, voor ik iets, hoe weinig ook, tegen u schrijf - dan reken ik erop, dat ge dit even als al mijn schrijven, slechts aan mijn ‘streven naar waarheid’ zult toeschrijven en aan niets anders. - En nu, gij mijn voornaamste leermeester meer in 't bijzonder over uw brief. ‘Als vriend van Asperen gedieft heeft’? - ja en neen, 't stuk was voor 't grootste deel vertaald, hij had dit den redacteur erbij geschreven, maar verzuimd het ook in de courant te vertellen. Dit verzuim wou ik herstellen en tevens de gelegenheid aangrijpen een goed boek aan te bevelen. Ander doel had ik niet. 't Verdient lof dat hij met z'n vollen naam onderteekent, zeker. Ik benijd hem daarom, maar uit mijn positie zult ge begrijpen, dat ik het nog niet kan, niet mag doen. Ook onder mijn een ‘kijkje bij de modernen’ in de volgende afdeeling van de Vrije Gedachte, verstop ik mijn naam. 't Spijt me, maar 't moet... voorloopig. Voor mijn eigen levens-onderhoud zorgen is, meen ik, 't eerst noodige. Later, later. - Och later. - toen ik gister [(een vriendin toonde het mij hier, ik had het waarachtig nog niet eens gelezen), ach waarom stelt uw uitgever uwe nooten en naschriften niet afzonderlijk verkrijgbaar? - hij vreest, schreef hij mij, als antwoord op mijn vraag ernaar, geen debiet te hebben, 'k geloof hij vergist zich] toen ik gister uw naschrift op den 3n bundel las omtrent Vosmaer, enz., kreeg ik voor een oogenblik Woutertje's stemming, toen hij hoorde, dat die Byron hem vóor geweest was. Wat heeft die Vosm. zoo gauw (NB gauw!) er bij te zijn, kan ik het helpen, dat ik nog zoo jong en nog niet ervoor klaar ben? Maar dat is dwaasheid natuurlijk, Vosm. heeft edel gehandeld, ik hoop hem na te volgen en ook eens te spreken nu ik toch hier ben. - Ik heb Doedes' brochure gelezen. 't Ding is waarachtig niet waard door u beantwoord te worden, uw
woutertje zoo mooi aan 't groeien in den laatsten tijd, (wat heeft die ‘ondeugende Fancy’ nu met hem voor? ‘De buiten-blinden waren gesloten’? Er is toch niemand dood?) mag door weerlegging van zoo'n prul niet afgebroken worden. Zelfs ik heb er geen lust toe of acht mijn tijd er te goed voor. Neen, eigenlijk heb ik het reeds gedaan. Een korte ontwikkeling van mijn vrijdenkers-denkbeelden aan mijn moeder per brief voor een anderhalf jaar, viel, niet tot mijn spijt, in handen van een pastoor. Hij weerlegde ze, zoo meende hij 't, in een 16 pagina's lange brief van dit formaat, en die brief heeft de treffend- | |
| |
ste overeenkomst met Doedes' boekje. Ik stel hem zelfs in sommige opzichten hooger dan des professors werk, omdat hij van streng catholiek (dorpspastoorig) standpunt is geschreven, men kan dan ja nóg verstandsmoordender maar ook consequenter zijn. Ik heb die pastoorsbrief beantwoord, 't was mijn ontspannings-werkje, terwijl ik hard voor een examen studeerde, in een van 60 pagina's en aan deze zou slechts weinig behoeven veranderd te worden om voor Doedes te kunnen dienen. Als ge lust en tijd hebt, zooveel geschreven's te lezen ('t is beter schrift dan dit; v. Asperen heeft hem voor mij overgeschreven als wederdienst voor mijn lesgeven in dien tijd aan hem) dan kunt ge de heele correspondentie eens krijgen. Misschien maak ik ze nog eens geschikt voor den druk. Maar ja, waarom weerlegt D. u niet? Zou 't ook zijn, omdat geen uwer werken in den titel blijk geeft over God of godsdienst te handelen? Wie weet, misschien lezen God-geleerden alleen boeken, waaruit op 't eerste gezicht blijkt, dat er van God in komt. Heetten uwe minnebrieven b.v. nu maar - en ze zijn het, schoon in anderen zin - goddelijke brieven of zoo iets... wie weet, hoe lang ge reeds bekeerd waart, in plaats dat ik nu nog 't bericht daarvan, 't is waar met vrij groote zekerheid moet ‘afwachten’.
Minnebrieven! foei, die leest geen rechtgeaard thé-o(f)-loog’. - Het deed me genoegen in uw genoemd naschrift ook een woord van lof aan Mina Kruseman te lezen. Die arme Judith. Ik vrees, dat ze het tegenwoordig op een verkeerden weg zoekt met die ‘voordragerij’; (ik stel als gij dat ‘streven naar waarheid’ niet hoog; gij zult dit zien uit mijn ‘kijkje’ in V.G. Ik krijg daarvan geen afdrukken (en toch is 't honorarium zeer miniem), kan u dus geen zenden, lezen zult ge het toch wel, neem mijn wil voor de daad.) zij moest liever schrijven. Ik zou haar wel eens een hartelijk woordje willen zeggen (ik heb haar nooit geschreven of gesproken) maar doe het niet om dezelfde reden, waarom ik 't nu eerst u doe, ik moet eerst in 't publiek (in onze omgeving ijveren we ook daarvoor) wat voor emancipatie gedaan hebben. Ik wou, dat men mij aan een H.B.S. voor meisjes benoemde, daar was eigenlijk mijn plaats. O wat gij over de vrouw zegt is ook zoo schoon. Maar ik moet hier eindigen, schoon ik in lang nog niet gedaan heb, zelfs nog niet met het beantwoorden van uw brief. Ja als ‘vrij-denken’ een godsdienst was, een godsdienstigen naam droeg
| |
| |
ten minste, ja dan zou onze schare (nu toch reeds talrijker dan gij waarschijnlijk meent) wel meer volgelingen hebben. Maar ‘wat niet is, kan niet zijn’ en 't ‘is ook goed zoo’. Onze strijd moet een strijd blijven, een harde, bittere, afmattende nu en dan, dat is 't eenige middel om alleen flinke strijders eraan te doen deel nemen. Godsdienstig zijn is gemakkelijk, daarom zijn het honderden; vrijdenker zijn is moeilijk, daarom is niemand het, dan uit innige overtuiging. Neen, neen, 't is goed zoo. - Vooral moest ik u nog zeggen, waarom ik me hier in den Haag (ik denk nog voor een week of drie) ophoud. Maar dat duurt te lang, hoe belangrijk ook voor u; 't is een heele geschiedenis. Mijn vriendin, die ik boven even noemde, tevens nicht, mej. Hillegonda Schaepman (familie N.B. van den bisschop Schaepman) is er oorzaak van. Ik ben hier om haar les te geven, opdat ze later, nu ze om haar god-loozigheid van haar geheele familie gescheiden is) eens examen kan doen in Nat. Historie of zoo iets en een betrekking krijgen aan een meisjesschool. Och als zij op gewone wijs, op gewone leeftijd als een jongen had kunnen beginnen studeeren, als die vervloekte meisjes-opvoedings-begrippen dat niet hadden verhinderd, wat kon zij dan nu reeds sinds lang een nuttige werkkring gehad hebben. Zij begint nu eerst, en in haar 4e tiental jaren, toch zal ze slagen. Later meer over haar, maar nu toch behalve haar hartelijke groet, mij gekweten van haar opdracht om u te verzekeren, dat gij haar in de dagen van beproeving meermalen tot troost zijt geweest. Gegroet ook van al mijn andere vrienden, ik weet dit, al ben ik op 't oogenblik van hen gescheiden en vooral van uw leerling Vitus Bruinsma.
P.S. De C. waarover ge schrijft, ken ik niet, is het dezelfde, die dat flinke stuk over scheiding van kerk en staat in deel I van Vrije Gedachte geschreven heeft? O ja, nog een vraag, die ge slechts onbeantwoord laat als hij (en ook anders natuurlijk als u tijd ontbreekt) u onbescheiden voorkomt, maar wier toestemmende beantwoording mij zeer zal verheugen. Hoe leeft ge daar te Wiesbaden? ik bedoel hoe is uwe omgeving? Hebt ge ware vrienden om u? Ik vraag dat, omdat het mij zoo'n ontzaggelijk genot is, mijn indrukken aan vrienden mondeling mee te deelen en de hunne op dezelfde wijze te ontvangen. Ik zou eraan twijfelen, dat gij altijd deelnemende en begrijpende personen om u heen hebt,
| |
| |
dan toch kondt ge, dunkt mij niet nu en dan zoo treurig zijn. Een van uw bundels eindigt zelfs ongeveer: ‘mocht ik voor dien tijd sterven - - o gaarne - -’ O zoo iets stemt ons allen zoo treurig. Als ge liefhebbende wezens bij u had, kondt gij zoo niet spreken, hoop ik. Ik ten minste heb mijn verdriet ('t is waar niet te vergelijken met het uwe) nooit zóó diep gevoeld, als ik 't met oprechte liefdevolle mij begrijpende vrienden kon deelen. Nog eens hartelijk gegroet van VB.
Nog eens P.S. Ik kan de bekooring niet weerstaan, een stukje uit een brief van nicht Hillegonda af te schrijven, die ze mij zoo juist zondt. 't Is een lief vriendinnetje van ons beiden (helaas ook al onder ouderlijke plak) Gonda stuurt hem mij ter lezing voor verzending. Ge moet weten, dat zij (G) reeds sinds April Leeuwarden heeft verlaten, omdat zij 't er wegens het last van de meeste harer godsdienstige familieleden niet langer kon uithouden. Zij ging de wijde wereld in, geheel alleen, nooit gewend op zich zelf te staan. Zij koos den Haag tot woonplaats, omdat zij daar geen een geloovig familielid had, die 't haar lastig kon maken en begon te studeeren zonder eenige hulp. Ik kon nog niet uit L., ik had mijn doctoraal examen nog niet gedaan en had ook geen geld om ergens anders, dan in mijn ouderlijk huis te leven. Nu ben ik voor 't eerst eens een week of drie bij haar om les te geven, zij, die reeds een half jaar bijna geheel zonder vrienden was. Zie hier nu, wat zij o.a. aan haar vriendinnetje schrijft, zeer onbewust natuurlijk, dat het onder uwe oogen zal komen. ofschoon ik deez' brief haar wel aanstonds zal laten lezen. ‘Stel je voor, beste Hilda, wat mijn geloovige familie zou zeggen, indien ze ons hier zagen; een rommel, verbeeld je, de heele tafel, stoelen, nog een andere tafel, alles boeken. Naaien, breien of zoo iets? Ja wel, niks doet ze van dat al, ze voert geen steek uit. Lezen mensch en les nemen, en dan weer lezen. En wat dan nog? Een goed boek, de bijbel, levens van heiligen of andere godsdienstige boeken? Né, niks daarvan. Kerkboeken? ja wel, meen je dat dat mensch bidt? Neen, nooit hoor. Och praat me niet van die lui, zoo'n huishouding heb je nooit gezien. Ze vragen niet wat ‘hoort’, maar ze doen precies wat ze willen’ - - Maar als al onze vrienden en vriendinnen ons zagen, gij b.v. Hilda, er zou niet één aan twijfelen, of
we zijn gelukkig...’
| |
| |
En dan moet men zoo iemand hooren belasteren! Ik heb hooren zeggen, dat ze nu zeker heelemaal gek was, want... (ze doet aan plantkunde) - men had haar met een botaniseerbus door den Haag zien loopen! O die wereld!-
Intusschen voor de derde maal gegroet van haar en VB.
25 Nov. '74
|
|