Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdOnze leestafel.Om den naam van Multatuli beginnen tegenwoordig de vlug- en andere schriften te fladderen als muggen om een brandende kaars. Die vergelijking is juister dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Immers het gefladder der menschen om Multatuli is voor hen bijna even gevaarlijk als dat der muggen om het licht; beiden loopen kans om er met verbrande vleugels af te komen. De kinderdichter zou met evenveel recht tot de eersten als tot de laatsten kunnen uitroepen: Één uur van onbedachtzaamheid,
Maakt dikwijls, dat men weken schreit!
Uit dat eigenaardige gevolg van eene aanraking met Multatuli laten zich ook de bijzondere nuances verklaren, die over hetgeen men van en tot hem zegt verspreid liggen. Sommige publieke organen - wij weten dit bij eigen ondervinding - willen nog steeds in 't geheel niet van hem spreken; en dit is wel degelijk ook een soort van aanraking, die men tactus a non tangendo zou kunnen noemen. Anderen - kleingeestig volkje dat bij toeval een verschroeid vlerkje heeft opgedaan - lasteren en schelden anoniem. Een derde soort vormen zij, die, bij hunne overdreven eigenliefde, boos en naijverig zijn op den steeds aangroeienden roem; de uitlatingen van het groote blad in Amsterdam naar aanleiding van Tine's dood toonen op welke wijze dergelijke hartstochten soms over de eerste eischen der rechtschapenheid kunnen zegevieren. Daartegenover staan de mannen zooals Busken Huet, die zich | |
[pagina 61]
| |
krachtig genoeg voelen om op onbevangen wijze den grooten schrijver en wijsgeer te waardeeren. Sommige, zooals de student Post, voelen zich door de geestdrift der jeugd gedrongen om alle gevaar te trotseeren ten einde tegen het onmeedoogende absolutisme van den criticus-Multatuli te velde te trekken. Buiten deze allen staan ontelbare vereerders, die het veelzijdig genie onder alle omstandigheden zullen blijven bewonderen. En eindelijk mag men wijzen op hen, die zich door Multatuli gekrenkt rekenen en het dikwijls inderdaad zijn, en in 's mans verheven standpunt geen reden zien, om die krenking zonder openlijk protest, te laten voorbijgaan. Van de twee laatste rubrieken liggen op het oogenblik de beide volgende vertegenwoordigers voor ons: Een Zaaier, Studiën over Multatuli's werken, door C. Vosmaer. Amsterdam, G.L. Funke. (Prijs f0.50). Multatuli en Jocrisse, door A.B. Cohen Stuart. Leiden, E.J. Brill. (Prijs f0.15). Eerst een enkel woord van waardeering aan het werk van den heer Vosmaer gewijd. Waardeering - want waarlijk, datzelfde gevoel, dat den schrijver zoo geheel bezielt ten opzichte van ‘den Zaaier’ vervult ook ons onvoorwaardelijk voor hem, die ons hier den weg aanwijst om de vrucht te genieten. Afgescheiden van het genot om Multatuli's scheppingen eens te horen bezingen, zonder dat ons oor gekwetst wordt door één enkele dier valsche tonen, die in naijver, stompzinnigheid, kleingeestigheid of zelfzucht hun oorsprong vinden, - afgescheiden ook van de litterarische waarde dezer studiën -, moeten wij ze op prijs stellen als een handleiding bij de beoefening der werken van Douwes Dekker. In vrij geregelde volgorde wordt ons een overzicht gegeven van hetgeen uit dat denkend hoofd en die onvermoeide pen is voortgevloeid. De Bruid Daarboven, die als koerier het schitterend gespan des dichters ver is vooruitgevlogen, wordt door den heer Vosmaer ter loops bij Vorstenschool besproken. Maar overigens maakt de Havelaarszaak met hare onderdeelen het begin uit van eene reeks scheppingen, die ons door Vosmaer worden voorgespiegeld en toegelicht, tot zij zich verliest in een meer afgetrokkene beschouwing over Multatuli's beteekenis als wijsgeer en dichter. ‘Lezer ik heb u genoeg gezegd om u op den weg te helpen; lees.’ | |
[pagina 62]
| |
Zoo zegt de heer Vosmaer aan 't eind zijner waardeering van de millioenen-studiën. Wij willen die woorden toepassen op de geheele verzameling dezer schetsen (zij verschenen vroeger gedeeltelijk in het Vaderland); ieder die ze gelezen heeft kan verder zijn weg in Multatuli's werken vinden, en - de meester heeft het zelf met andere woorden ergens gezegd -: het weten bestaat voor een groot gedeelte in het kunnen vinden. De heer Cohen Stuart vraagt in ‘Multatuli en Jocrisse’ het woord voor een persoonlijk feit. In deel IV, bl. 32 der Vrije Gedachte heeft de schrijver eenige grieven tegen Multatuli blootgelegd, en daarop in de laatste uitgaaf der Ideën een antwoord ontvangen, dat inderdaad noch welwillend noch strikt rechtvaardig was. En dit is hetgeen de meesten in Multatuli zullen betreuren, dat hij door de ondervonden miskenning zoo onbillijk in zijne polemiek geworden is. Wij wezen daar vroeger op in een kleine brochure naar aanleiding van zijne uitvallen tegen Thorbecke - uitvallen waarmee zelfs de heer Vosmaer verklaart niet te kunnen instemmen. (De argumenten o.a., die hij tegen Thorbecke afleidt uit het slachten van zieke runderen hellen over naar het belachelijke). Ook hier tegenover Cohen Stuart is zijn polemiek niet zuiver; hij verandert eenvoudig de acte van beschuldiging, en doet het voorkomen alsof Cohen Stuart hem verweten had: niet genoeg te hebben gedaan, hetgeen inderdaad (in dien zin) in het stuk van de Vrije Gedachte niet kan gelezen worden. Het hoofdpunt, door Stuart besproken, is evenwel Multatuli's bewering, dat hij den heer Roorda van Eysinga, ‘die ook (door C.S.) vereerd werd met een paar grieven’ inlichtingen over den ‘welbetaalden griefman’ zou kunnen geven, die hem het doodzwijgen als zeer gepermitteerd zouden doen voorkomen. Cohen Stuart schijnt met Multatuli een briefwisseling te hebben gevoerd, waarop de laatste thans zinspeelt, en het hoofddoel van het door ons besproken vlugschrift is om te verklaren dat de openbaarmaking dier brieven door schrijver niet wordt gevreesd, maar dat hij het (voor derden) wenschelijk vindt, daarbij zekere formaliteiten in acht te nemen. Wie in deze het recht aan zijne zijde heeft? De artt. 187 en 378 van den Code Pénal over het brievengeheim verhinderen ons, goddank, daarop antwoord te geven. (....) |
|