Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
7 en 8 een afschrift van zijn beantwoording d.d. 4 juli in de hand van Mimi. gratias: dank (lat.)
Leiden 2 Juli 1873. WelEdele Heer! Een kwartier geleden ontving ik uw brief. Noch uw zeer duidelijke wenk, om alle relatie af te breken, noch mijn eigen verontwaardiging over den inhoud van uw brief aan Va, hebben mij kunnen weerhouden de pen op te nemen, U te schrijven en lucht te geven aan de aandoeningen die uw schrijven in mij opwekten. Als ik zeg, dat ik schrok toen ik uw heftige woorden las, dan overdrijf ik niet; als ik verklaar, plechtig, dat mijn vader zenuwachtig was van schrik, dan spreek ik de volle waarheid. Als ik nog tegenover U stond als vroeger, zou ik spreken als ik gedaan heb in mijn twee vorige brieven: ik zou U hbb. gesproken over uw gebrek aan waarheid, U, die u beroept op uw voortdurende streven naar waarheid. Hoe dit schrijven van mij door U zal opgevat worden weet ik niet. Ik meende U te kennen, - maar ik schijn me ook hier weêr vergist te hebben. Is dat waarheid, vraag ik U, die brief? Voorwaar dan verklaar ik U, dat ik een andere opvatting heb van waarheid! En ik, die me beklaagde nergens weerklank te vinden voor mijn verzuchtingen, ik, die me beklaagde overal onverschilligheid te vinden voor zaken, die ik voor edel, schoon en welluidend hield, ik, die me verheugde, behalve in mijn Vader, aan wien ik zeer veel van die gevoelens verschuldigd ben - gratias bij dezen! - ook nog iemand anders gevonden te hebben die mij voorging in streven naar waarachtige waarheid, naar schoone opvatting van 't leven, ik, die mij daarin verheugde als een kind... Maar genoeg daarvan! Tegenover taal als de Uwe, behoort geen kinderachtig snikken geplaatst te worden, geen Christelijke lijdzaamheid of onmogelijke liefde voor vijand of beleediger, tegenover taal als de Uwe, behoort mannelijke taal te staan. Weinig of niets gepresteerd hebben, dan, in vergelijking van U, jong tegenover U, die bijna 3 × zoo lang als ik U hebt kunnen verlustigen | |
[pagina 61]
| |
of bedroeven in 't wel en wee op aarde... onbekend tegenover iemand, die door Nederland gekend is... Goed, goed... hoe bespottelijk ook de verhouding mag zijn, zal ik U bewijzen dat Nathans moed mij niet vreemd is. Ik noem dien brief schandelijk, en dat van iemand die in bijna iedere regel schrifts, aandrong op waarheid... en dat tégen iemand, die geen smet op zijn karakter heeft, die eerlijk is als goud, en liever vergaan zou, als één illegale daad te verrichten- tegenover zoo iemand te spreken van ‘insidieuse poging’! van een welgelukt beroep... op loyauteit’,... alsof die man een lasteraar was, als van’ iemand die... zulke doorslaande blijken gaf van gebrek aan eerlijkheid’, van ‘misbruik maken van (Uw) zucht om goed te zijn,’... 't Is een schande! Maar hoe ik het rijmen moet, met alles wat ik tot nu toe van U hoorde, van U las... waarachtig ik weet het niet. Als ik U kende, nogmaals, als ik wist met wien ik te doen had, zou ik U vragen wat dan toch kan aanleiding gegeven hebben, tot een zoo ver gedreven misverstand of verkeerde lezing of miskenning van welwillendheid? Zooals 't daar ligt, moet ik op mijn eer verklaren, dat het mij voorkomt, dat Publiek zoo veel niet verliest bij Uw verachting. Waarachtig, dan zou ik mij 't zelfs tot eer rekenen, onder hen te behooren die uw verachting treft, die uw haat opwekken zooals gij 't U tot eer rekent ‘niet te zijn, als zij’... Heeft U soms die vergelijking met een goochelaar verbitterd? Kan dat een reden zijn, om zoo heftig te worden, tegen iemand, die verklaart waarheid te willen. Inplaats van mijn vader dankbaar te zijn, dat hij U, - niet in een anoniem dagbladartikel, onder 4 oogen, om zoo te zeggen, na zich ten volle bekend gemaakt te hebben, na U gewezen te hbb. op familie omstandigheden, waarin men waarlijk niet iederen indringer zoo maar inwijdt, na U dusdoende de meest doorslaande bewijzen gegeven te hebben van zijn vertrouwen op U, dat hij na dat alles, zijn grieven tegen U ophaalt, ze eerst met U zelf bespreekt, komt er zoo'n antwoord! Vooral dat slot van dien brief schijnt het meer irriteerende gedeelte geweest te zijn. In plaats van daar een bewijs te zien van de bijzonder' oprechtheid van mijn vader, - die eerst uitdrukkelijk verklaart, dat hij | |
[pagina 62]
| |
't slecht van iemand vindt als hij, 'n middel tot verbetering van 't algemeene welzijn gevonden hebbende, dit stilzwijgend voor zich houdt, en in dien tijd 't volk laat gebrek lijden - is dat niet slecht? - en die zich onmogelijk teekenen kan ‘hoogachtend’ jegens iemand die zich juist in dat geval bevindt - waar Pa over sprak - in plaats daarvan komt er een fulminanteGa naar voetnoot* brief- Ik begrijp U niet. Ik neem de grieven van mijn Vader volkomen over. Ook ik heb vroeger aan die grieven gedacht en wilde u bij voorkomende gelegenheid om inlichting vragen; ook ik rekende U dat als fout aan, maar ik wist niet welke redenen U konden bewogen hbb. om vooralsnog die middelen tot verbetering geheim te houden, en meende dat, geleidelijk voortgaande, wel van U te vernemen... maar dat nam niet weg, dat ik U als eerlijk man beschouwde. - Ge zoudt U behoorlijk verantwoorden, meend' ik. Ik neem de grieven van mijn Vader over, maar méér nog. Ik voor mij kan voortaan in U onmogelijk meer een man zien, die waarlijk naar Waarheid zoekt, of ik moet van U genoegdoening gekregen hebben, d.w.z. dat U uw woorden intrekt. Het is mogelijk dat U weigeren zal; in 't eene geval, als U wezenlijk de man is, waar ik U, na Uw brief, voor moet houden, - in 't andere geval uit valsche schaamte, tegenover iemand, die zoo jong is, weinig gepresteerd - enz. enz. Ik bezweer U, als U in dit laatste geval verkeert, Wees dan waar, - valsche schaamte is onwaar!- Ach, mocht het waar zijn, dat ik goed raadde; mocht het waar zijn, dat het slechts misverstand was... want o, ik verzeker U, dat mijn aanhankelijkheid aan U van die mate geweest is, dat ik me niet dan zeer bezwaarlijk en pijnlijk zal weten los te scheuren uit de droombeelden waarin ik zweefde tot voor korten tijd. Ik beroep mij op Lebak, op Douwes Dekker, op Max Havelaar op elke incarnatie van Multatuli, - eindelijk ik beroep mij op Idee 19. U begrijpt verder wel dat publikatie onmogelijk is. Allerlei familieomstandigheden, waarvan in den eersten brief van mijn vader gesproken wordt, maken dat niet doenlijk. | |
[pagina 63]
| |
Hiermede ben ik zoo vrij mij - ook in de vormen! - hoogachtend te noemen UEd. Dw. Dienaar J.W.T. Cohen Stuart P.S. Bovenstaande regelen schreef ik van middag. Ik vond het niet meer dan billijk, ze aan mijn vader te toonen, die mij, van zijn kant, zooveel vertrouwen betoond had bij zijn briefwisseling. De reden van dit P.S. is, dat ik uitdrukkelijk wensch te verklaren, dat door mijn vader niet de minste pressie op mij is uitgeoefend bij 't schrijven van den brief. 't Mocht U misschien zoo voorkomen.
nam: om de daaruit blykende impulsie die hem ze in de pen gaf! Niet om de redeneeringen. Die raken kant noch wal! (Notitie van Multatuli, in inkt.) |
|