Wiesbaden 1 Juli 1873
Waarde heer Gerdessen,
Och, dat is 'n misverstand! Byna zou ik zeggen: 't zyn de Opeyne niet, die de wereld regeeren (Graaf Willem) mais... les málentendus! Nu, dan worden we slecht geregeerd.
En ik heb me zoo laten regeeren door de aan Uwen brief van 29 Mei ontleende valsche opeyne, dat ge 't te druk hadt met africhten van recruten, om op dat oogenblik-
Wat drommel, 't staat er! Nu, dan kan de heele zaak 'n misverstand van U wezen. Na 't verzenden van Uw brief, was U ontgaan dat ge my nader schryven toezegde - (dèt?)
Over 't geheel is ‘schryven’ 'n ellendig middel. Ik kan zelden geheel precies zeggen wat ik bedoel. En dan-
Ik heb geen lust om uitteweiden. (En geen tyd. De beschryving alleen der drukte waarin ik zit, zou 'n zware taak zyn!)
Myn raad, als ge weer schryft, - nu bedoel ik voor Publiek - is: dat ge 'n belofte doet - d.i. mentaal - niet geestig te zyn.
Als Talleyrand, met z'n ‘pas de zèle!’ zeg ik u: onthoud u van geestigheid!
Om m'n raad ingang te doen vinden... zeg ik u de reden niet. Kyk, nu lykt hy op 'n arcanum, op 'n tooverspreuk. En van ouds hechten we daaraan meer gewicht, dan aan redeneering en betoog. Zoo zyn we!
Ik zeide niet: onthoud u van geestighedens die niet van goed allooi zyn - zulken raad hebt ge niet noodig, en: ieder kan zulken raad geven. Nooit verdedigde iemand de stelling dat iets van slecht allooi wezen moest. Neen, ik zeg u: wees niet geestig! Ge zult uitstekend schryven... mits ge u belooft niet geestig te zyn.
‘Maar... heb ik dan in m'n boek blyk gegeven van (leelyke) jacht op geest?’
Volstrekt niet. Dan zou m'n raad 'n aanmerking zyn, en dit is hy niet. M'n raad is 'n raad.
En nu 'n voorstel. Zend me svp, na uw eerst te verschynen werk, dezen brief. (Tyd voor kopie heb ik niet) Dan hoop ik U:
1o uitteleggen wat m'n meening is, en waarom ik die nu niet toelicht. 2 te bewyzen (door uw boek dat goed zal wezen) dat ik gelyk heb. Beproef het eens! Elke geestigheid... weg van my, satan!-
Uw collega ‘Chauvin’ vergist zich zeer waarschynlyk in m'n oor-