| |
| |
| |
Biografische aantekeningen
Atjeh, Gezanten van -: In zijn boek Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland (Leiden, 1873) schrijft P.J. Veth op blz. 71:
‘Inmiddels (d.i. anno 1601) had zich eene Spaansch-Portugeesche armade, bestemd om de Nederlanders uit de Indische wateren te verdrijven, voor Atchin vertoond en van den Sultan een der op de reede liggende eilanden afgeëischt, om daarop, tot verzekering van den handel zoo het heette, een kasteel te bouwen. De Sultan had dit niet alleen geweigerd, maar was over den hoogen toon zijner bondgenooten ten hoogste gebelgd. Op dit zoo gunstig oogenblik kwamen in 1601 de Zeeuwsche schepen Zeelandia en Middelburg voor Atchin. De opperkooplieden de Roy en Bikker waren met een brief van Prins Maurits en geschenken voor den Sultan belast, en brachten hunne zending met veel beleid ten uitvoer. Zij werden met de grootste minzaamheid ontvangen, verwierven zonder moeite de invrijheidstelling van de Houtman, kregen eene lading peper en verlof tot oprichting eener handelsfactorij, en voerden op den terugtocht naar het vaderland twee gezanten van den Sultan aan Prins Maurits en de Staten-Generaal mede. Een dezer gezanten, Abdoe'l-Zamet genaamd, stierf kort na zijne aankomst te Middelburg, waar hij op kosten der bewindhebbers van de O.I. Compagnie begraven en met een Latijnsch grafschrift vereerd werd. De andere gezant, Sri Mohammed, bezocht Prins Maurits in het kamp voor Grave, reikte hem eenige kostbare geschenken over, bezocht daarna onderscheidene Hollandsche steden en keerde zeer voldaan over de ontvangst naar zijn vaderland terug.’
Het bovenstaande, zonder bronvermelding gegeven, blijkt terug te gaan op Emanuel van Meteren (1535-1612): Commentarien ofte Memorien van den Nederlandtschen Staat, Handel, Oorlogen ende Gheschiedenissen van onsen tyden (Amsterdam z.j. = 1609), boek XXIV, fol. 60-61. |
| |
| |
Brink, Jan ten -: nederlands letterkundige, geb. Appingedam 15 juli 1834, overl. Leiden 19 juli 1901, studeerde in Utrecht theologie maar was vooral geïnteresseerd in de letteren; zag zijn beantwoording van een prijsvraag over Bredero bekroond (in uitgewerkte vorm gepubliceerd 1859); in 1860 volgde Dirck Volckertsen Coornhert en zijn Wellevenskunst. Na huisleraar te zijn geweest in Batavia werd hij in 1862 leraar Nederlands in Den Haag en had daar aan de H.B.S. later o.a. Louis Couperus en Frans Netscher onder zijn leerlingen. In 1884 werd hij hoogleraar te Leiden, waar de faculteit, zoals Gerard Brom heeft opgemerkt ‘iedereen liever scheen te willen dan Huet.’ Jan ten Brink was een compilerend veelschrijver, wiens omvangrijk kritisch, essayistisch, novellistisch en literair-historisch werk noch door de inhoud noch door de vorm enige blijvende waarde heeft. In de jaren 1882-1887 publiceerde hij in fraaie afleveringen met portretten en proeven van handschrift Onze hedendaagsche letterkundigen, waaraan Busken Huet het opstel over Multatuli bijdroeg. Voor de jongeren van de Nieuwe Gids was Ten Brink een fossiel; toch heeft hij door zijn belangstelling voor Zola en het naturalisme enige invloed gehad, althans op Couperus. |
Cohen Stuart, James William Theodoor -: geb. Soerakarta 1854, overl. 's-Gravenhage 4 mei 1908, werd oktober 1872 te Leiden ingeschreven als student in de Rechten, had 1872-1873 correspondentie met Multatuli, ging begin 1876 naar Nederlands-Indië, was daar een klein jaar werkzaam ter Alg. Secretarie, werd februari 1877 advocaat en procureur te Semarang, huwde in augustus bij volmacht met M.J. Abendanon te Delft, werd in augustus 1887 benoemd tot referendaris ter Alg. Secretarie, in maart 1893 tot Gouvernements-secretaris; kreeg in september 1898 een jaar europees verlof; werd december 1899 1e secretaris van het Gouvernemnt van Ned.-Indië, februari 1903 directeur van Justitie; ging eind 1905 met een tweejarig verlof wegens ziekte naar Europa. |
Dozy, Jacob Gualtherus -: nederlands letterkundige, geb. Leiden 3 mei 1841, overl. Zeist 16 mei 1922; bezocht het gymnasium te Leiden, studeerde aan de rijksuniversiteit aldaar eerst theologie, daarna letteren; voltooide zijn studie in Groningen, waar hij ook promoveerde, en wel op een historisch onderwerp: De oudste stadsrechten van Zwolle (1867). Was leraar, o.a. te Deventer, medewerker aan tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen, Vragen de Tijds en
|
| |
| |
enigertijd redacteur van Onze Tolk. Zijn artikelen hadden minder een kritisch dan wel een voorlichtend karakter en weken nergens af van de heersende onpersoonlijke stijl. Van 1868 tot 1872 was hij bestuurder van het Aardrijkskundig weekblad. In 1883 werd hij directeur-eigenaar van het instituut Schreuders te Noordwijk, over welk instituut hij een gedocumenteerde monografie publiceerde. |
Feringa, Frederik -: agnostisch en radicaal publicist, geb. Groningen 16 april 1840, overl. aldaar 7 november 1905, studeerde aan de rijksuniversiteit te Groningen wis- en natuurkunde, en promoveerde aldaar 1864. Na een jaar leraar te zijn geweest in Doesburg keerde hij terug naar zijn geboortestad. In zijn omvangrijke publikatie Democratie en wetenschap (1871-1873) toont hij zich een door de duitse wijsbegeerte gevormd kritisch denker, een overtuigd voorstander van het algemeen kiesrecht, en een heftig bestrijder van de godsdienst, vooral ook van het z.i. halfslachtige modernisme. Ofschoon in wezen vrij pessimistisch, gelooft hij in de maatschappelijke vooruitgang. In de jaren 1872-1874 verscheen op ongeregelde tijden zijn tijdschrift De vrije gedachte, dat zich van het verwante, door Van Vloten uitgegeven tijdschrift De levensbode onderscheidt door een geringer belangstelling voor de letteren en een grotere grofheid van polemiek. In het nederlandse atheisme van de negentiende eeuw heeft Feringa als ‘ongelikte beer’ een bescheiden maar toch eigen plaats. |
Hans Heiling: opera van H.A. Marschner; zie aldaar. |
Krüseman, Mina (= Wilhelmina Jacoba Paulina Rudolphina) -: zangeres, declamatrice en schrijfster, geb. Velp 25 september 1839, overl. Boulogne-sur-Seine 2 augustus 1922, bracht haar jeugd door in Nederlands-Indië waar haar vader als beroepsmilitair opklom tot generaal-majoor; na diens pensionering vestigde het gezin zich eerst in Ginneken, daarna in Brussel. Kort na elkaar verloor zij haar moeder en twee van haar zusters; de derde die ook ziek dreigde te worden (t.b.c.), ging terug naar Indië en genas. In Brussel en Parijs opgeleid tot concertzangeres, kreeg Mina Krüseman bij haar pogingen om op te treden te maken met bevooroordeelde en omkoopbare critici. Na zulke ervaringen in Parijs, Brussel, Holland en New York gelukte het haar in 1872 onder de schuilnaam Stella Oristorio di Frama enkele concerten te geven in de zuidelijke staten van de USA. Vooral door haar onvoorwaardelijk indivi- |
| |
| |
dualisme, haar uitdagende zelfverzekerdheid en haar vinnig verweer tegen de kritiek trok zij bij voordrachten uit eigen werk in Nederland volle zalen. Multatuli erkende in haar een medestandster en schreef haar. In september 1873 bezochten zij en Betsy Perk, met wie zij toen korte tijd bevriend was, hem in Wiesbaden. Door haar actie bereikte zij dat Vorstenschool werd opgevoerd, maart 1875; zijzelf vervulde daarin de rol van koningin Louise, maar haar spel beviel de auteur zó weinig dat hij na enkele weken haar medewerking beëindigde. Sindsdien behoorde zij tot zijn openlijke vijanden. Na de roman Een huwelijk in Indië (1873) en de polemische brochure De moderne Judith (1873) publiceerde zij onder de titel Mijn leven (1877) drie delen met honderden door en aan haar geschreven brieven. In ditzelfde jaar keerde zij naar Java terug. In Soerabaja zette zij haar onafhankelijke leven voort, wijdde zich aan sociaal werk, gaf les in
toneelspel, schreef, regisseerde en ging samenwonen met een zeer jonge fotograaf, F. Hoffmann. In 1883 verlieten ze Nederlands-Indië; na Italië, waar twee dochtertjes werden geboren (die beiden jong stierven), vestigden zij zich in Frankrijk. Wat zij nog schreef (Parias, 1900) was qua stijl en inhoud al verouderd bij verschijning. Ofschoon bijna 80 jaar oud en sinds lang weduwe, deed zij in de eerste wereldoorlog opnieuw van zich horen als overtuigd antimilitariste. |
Linde, Anthonie van der -: nederlands taalgeleerde en schaker, geb. te Haarlem 14 november 1833, overl. te Wiesbaden 13 augustus 1897, was van doopsgezinde afkomst, werd onderwijzer, studeerde daarna een jaar theologie in Leiden, maar ontwikkelde zich zowel levensbeschouwelijk als politiek in radicale zin; promoveerde 1862 te Göttingen tot doctor in de filosofie (kritiek op Spinoza); wekte 1869 veel beroering door de pretentie van Haarlem als bakermat van de boekdrukkunst te bestrijden. Hij verliet Nederland en vond een functie aan de K.B. te Berlijn; studeerde Sanskriet en schreef een standaardwerk over het schaken. In 1872 waren er plannen voor een tijdschrift waaraan behalve Roorda van Eysinga en Multatuli ook Van der Linden en Feringa zouden medewerken. In de maanden januari-april 1875 hebben Multatuli en Van der Linden een partij correspondentie-schaak gespeeld. In zijn publikaties op levensbeschouwelijk gebied, onder de naam Antonius von der Linden, betoont hij zich een hatelijk en rancuneus polemist. In
|
| |
| |
1896 werd hij benoemd tot bibliothecaris van de Kön. Landesbibliothek te Wiesbaden; hij leidde er zo'n teruggetrokken leven, dat men hem ‘der Einsiedler von Wiesbaden’ noemde. |
Marschner, Heinrich August -: duits componist (1795-1861), General-direktor in het onafhankelijke keurvorstendom Hannover waarvan de blinde koning George V in de oorlog van Pruisen tegen Oostenrijk de zijde van de keizer - dus van Oostenrijk - koos, hetgeen uitliep op een militaire nederlaag en de annexatie van Hannover door Pruisen (oktober 1866). De roem van Marschner als componist berustte op een aantal succesrijke opera's zoals Der Vampyr (1828), Der Templer und die Jüdin (1829) en in het bijzonder het bij duitse sagen aansluitende romantische werk Hans Heiling (première Berlijn, 24 mei 1833) dat hem verschillende onderscheidingen en zelfs een doctoraat honoris causa bezorgde. Het libretto was van Eduard Devrient (1801-1877), die het thema ontleend had aan Hans Heilings Felsen van Karl Theodor Körner (1791-1813). Een vroege opvoering in Amsterdam, waarschijnlijk voorjaar 1837, heeft diepe indruk op Eduard Douwes Dekker gemaakt; een latere opvoering in Wiesbaden, 4 december 1872, viel wat tegen. Zie G.W. Huygens in Over Multatuli 8, blz. 24-33. |
Post, David -: geb. te Amsterdam 5 juni 1844, overl. te Haarlem 12 december 1925, werd opgeleid voor onderwijzer en was enkele jaren als zodanig werkzaam; ging september 1869 theologie studeren aan de rijksuniversiteit te Leiden; was overtuigd modernist. In 1874 werd Post beroepen als predikant te Oudeschild (Tessel), in 1878 te Wijdenes, in 1879 te Hoorn, waar hij bleef tot zijn emeritaat. In 1872 publiceerde hij in Vox Studiosirum een ‘open brief’ aan Multatuli, die aanleiding gaf tot enige correspondentie en tot een uitvoerige beantwoording in Ideën IV (V.W. VI, blz. 247-370). |
Veer, Hendrik de -: theoloog en prozaist, geb. Sommelsdijk 23 nov. 1823, overl. Rhenen 11 dec. 1890, was als predikant in Wormerveer en Delft een overtuigd voorstander van het modernisme; werd in 1864 directeur van de H.B.S. te Delft. Na de dood van Simon Gorter werd De Veer in 1871 hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag, de door G.L. Funke uitgegeven krant. Van zijn conventionele prozawerken had alleen de bundel Trou-ring voor 't jonge Holland (1868) blijkens de paar herdrukken enig succes. Ook in zijn kritische artikelen was hij conventioneel en conservatief. |
| |
| |
Versluys, Jan -: wiskundige, geb. Oostburg, 1 februari 1845, overl. St. Moritz 16 juni 1920; werd opgeleid voor onderwijzer en was als zodanig werkzaam in Haarlemmermeer en Haarlem; werd 1866 leraar aan de RHBS te Groningen en 1881 leraar aan de Rijksnormaalschool te Amsterdam. Door talrijke artikelen in verscheidene tijdschriften, en door het uitgeven van leer- en studieboeken had hij een beslissende invloed op de vernieuwing van het onderwijs in de wiskunde. In 1881 werd hij oprichter-hoofdredacteur van het weekblad Het nieuwe schoolblad. Behalve op zijn vakgebied publiceerde Versluys ook artikelen en studies betreffende zielkunde, levensbeschouwing, staatkunde e.d., waarin hij zich deed kennen als een modern en kritisch denkend man. |
Vosmaer, Carel -: prozaist, dichter, kunsthistoricus en Homerus-vertaler, geb. 's-Gravenhage 26 maart 1826, overl. Montreux (Zwitserl.) 12 juni 1888. Studeerde rechten te Leiden waar hij in 1851 promoveerde; na in 1853 te zijn benoemd tot griffier bij het kantongerecht te Oud-Beierland huwde hij met Jkvr. A.C.C.G. Clant; in 1856 werd hij substituut-griffier bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, in 1866 idem bij de Hoge Raad; van 1873 af leefde hij als ambteloos literator; een hoogleraarschap in de kunstgeschiedenis te Leiden wees hij af. Van zijn hand verschenen twee opmerkelijke studies in het Frans over Rembrandt (1863; 1868). Sinds 1860 behoorde hij tot de redactie van De Nederlandsche Spectator, sinds 1864 verzorgde hij daar onder ps. Flanor de rubriek Vlugmaren. Als dichter toont hij zich een romanticus met toenemende neiging naar het klassieke. Na een reis met enkele Spectator-vrienden om in Londen de befaamde Elginmarbles te zien schreef hij in rijmloze hexameters Londinias (1875), door hemzelf met geestige quasi-klassieke platen geïllustreerd. Novellistisch werk uit die tijd werd bijeengebracht als Vogels van diverse pluimage (drie bundels, 1872-1876). Reisindrukken uit Italië zijn verwerkt in de roman Amazone (1880). Sinds 1873 behoorde Vosmaer tot Multatuli's bewonderaars en vrienden; een reeks artikelen in Het vaderland verscheen gebundeld als Een zaaier (1874). Bij Multatuli's tweede huwelijk was hij éen van de getuigen. In De Ned. Spectator nam hij omstreeks 1880 werk op van jongeren als Perk, Paap en Kloos; na Perks vroege dood bezorgde hij met Kloos de uitgave van diens Gedichten (1882). De betekenis van Vosmaer is postuum op onverantwoordelijke wijze door de Nieuw-Gidsers gekleineerd. |
|
|