Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAtjin. I.Vriendschappelijke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle mogendheden. Dit hoorden de Staten-Generaal van 's Konings lippen bij de opening van het zittingsjaar in September 1872. Spoedig daarop verscheen van Multatuli een brief aan den Koning, en daarin wordt die phrase gecommentariëerd op de volgende wijze: ‘Hier hebben Uwe Ministers gelogen, Sire! Opzettelijk tegen beter weten aan gelogen. We staan op zeer gespannen voet met de mogendheid die, gedurende onzen worstelstrijd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelijk volk. Met de mogendheid die uwen voorzaat Maurits begroette als Souverein, toen deze nog - ten onrechte voorzeker! - in de oogen | |
[pagina 644]
| |
van geheel Europa niet veel anders was dan een oproerling en een avonturier. Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjin met het voornemen dien Souverein te berooven van zijn erfdeel. Zou de heer Blussé aan deze regels gedacht hebben, toen hij als eerste vraag over den loop der gebeurtenissen op Sumatra stelde: Blijft de Regeering bij haar politiek volharden, om geen uitbreiding van gezag op Sumatra te willen bevorderen? En al gaf de Minister ten antwoord, dat uitbreiding van gezag noch de wensch noch het doel was en is der Regeering, zoo weet een ieder, die ooit iets gelezen heeft van onze geschiedenis in Indië, dat de drang der omstandigheden, de feiten ons steeds genoodzaakt hebben om die politiek te laten varen. Wij kunnen niet anders dan de grenzen van ons gezag uitbreiden, dat is de logische gang van zaken, of ons van Sumatra terugtrekken. Wij gelooven niet als Multatuli, dat wij oorlog gezocht hebben; wij stemmen met den Minister in: vrede is ons doel, maar dat vroeg of laat een conflict met Atjin en met de onafhankelijke Battah-landen te wachten stond en alleen een quaestie van tijd was, is zeker. Het feit, door Multatuli voorspeld, is geschied; binnen weinige dagen misschien zal de strijd ontbranden. Wat nu aanleiding gegeven heeft, is niet bekend, althans niet aan het publiek. Maar wat wij reeds weten is bijna letterlijk de herhaling van een oude geschiedenis op datzelfde Sumatra, de Padri-oorlog in 1820. Nu weten wij, dat er aanzoeken kwamen van kleine staatjes aan de Oostkust om zich nauwer bij ons aan te sluiten. Een staatje zond in Maart 1872 zelfs een formeel gezantschap naar den resident van Riouw. Die aanbiedingen werden met de meeste reserve bejegend. Ondertusschen rezen er nieuwe moeilijkheden met Atjin; de Gouverneur-Generaal bepaalde, dat twee commissarissen zouden gezonden worden om de moeilijkheden te vereffenen. Bijna gelijktijdig verzocht de Sjahbandar (havenmeester) van Atjin, om door den resident van Riouw te worden ontvangen. Hij gaf voor van den Sultan van Atjin volmacht te hebben tot het sluiten van een tractaat, doch ook die stap leidde tot geen resultaat, want toen de Sjahbandar zijn volmacht moest toonen, had hij haar toevallig niet bij zich. | |
[pagina 645]
| |
De resident gaf hem te kennen, dat de Ned. Ind. Regeering niets liever wilde dan met den Sultan op een goeden voet te staan, en den bloei van zijn rijk wilde bevorderen. In December kwam de zoogenaamde afgezant terug. Hij deelde mede dat hij den Sultan het bezoek van den resident van Riouw had aangekondigd, en dat dit bericht veel sensatie had gemaakt. Ook bracht hij brieven mede van den Sultan zelf en van verschillende rijksgrooten. In Atjin bestaan twee partijen, de Arabische onder de Rijksbestuurders en de Atjineesche, waarvan de Sultan beweerde het hoofd te zijn. De Hollandsche Regeering werd nu verzocht hem te steunen tegen de Mohamedaansche partij en... hier weten wij niet verder. Een telegram meldde dat Atjin ons grof had misleid. Wat was nu in 1820 geschied? In het begin dezer eeuw had zich op de Westkust een nieuwe godsdienstsecte gevormd onder den naam van Padri's of godgeleerden. Zij wilden met geweld het Islamisme van de bestaande gebreken zuiveren. Spoedig breidde de secte zich uit en verkreeg een overwegenden invloed in de Noordelijke Staten van Sumatra. Twee van de drie Sultans van het Rijk van Menang-Kabau werden door hen gedood, de derde ontkwam door de vlucht. In de Padang-landen werd toen een priesterheerschappij ingevoerd, en ten gevolge daarvan vluchtten verscheiden aanzienlijke Maleische hoofden op Nederlandsch gebied. Zich voordoende als gevolmachtigden van den overgebleven Sultan, riepen zij onze hulp in, en de resident Dupuy van Padang, aan wien al de rechten op de landen van den Sultan werden aangeboden, sloot op die voorwaarde den in Febr. 1821 een verdrag van wederzijdsche ondersteuning. Men zond uitnoodigingen aan de naburige gewesten om zich aan de Ned. macht aan te sluiten, ten einde gezamenlijk de Padri's te bestrijden. Nu bleek het dat men een verdrag had aangegaan met personen, die geenerlei geldige volmacht bezaten en afstand hadden gedaan van landen en rechten, die hun eigendom niet meer waren. Geen enkel gewest gaf aan onze oproeping gehoor. Wij waren grof misleid, maar te ver gegaan om ons te kunnen terugtrekken. Laten wij nu kort nagaan, wie onze vrienden van vroeger, onze vijanden van morgen zijn. |
|