wel de toon van den schrijver tegenover de Arnhemsche Courant verre van heusch en zelfs persoonlijk is, zal ons dit niet tot een onbillijk oordeel leiden, en ook zijne hooge ingenomenheid met hetgeen hij zelf voortbrengt, wekt de verzoeking niet in ons om feilen te willen vinden. Het doet ons slechts leed, dat het zeer vereerende getuigenis omtrent den heer Douwes Dekker in die voorrede afgelegd, door den heer Douwes Dekker zelven afgelegd is.
Wij zagen na die verklaring, in Vorstenschool geen parodie meer op een vorst - en dit was het wat ons een afkeurend oordeel deed uitspreken - maar op vorsten en hovelingen, en nu deze reden van ergernis was weggenomen, waren wij ontvankelijk voor den geest en het gevoel, die ook weder in dit werk schitteren. Aan de opvoering, hoeveel zorg de schrijver ook besteed heeft aan wenken en opmerkingen daarvoor, zijn groote bezwaren verbonden, allereerst het gehalte onzer acteurs; wij gelooven dan ook dat het door die opvoering eer verliezen zou en men de fijnheden van het drama beter zal waarderen, wanneer men het leest dan wanneer men het ziet.