[28 augustus 1867
Bericht Utrechtsch Dagblad]
28 augustus 1867
Bericht over het ‘Nederlandsch letterkundig kongres te Gent’ in het Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad. Fragment. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)
In de laatste algemeene vergadering gaf 't kongres de ondubbelzinnigste bewijzen van verveling, gedurende de voordragt van zekeren onbekenden heer van Schelven over Marnix van St. Aldegonde als dichter. Deze heer, die van glazenmaker te Middelburg tot herder der afgescheiden gemeente te Gent bevorderd is, had zich liever op dat terrein niet moeten bewegen.
De heer Vreede stelde ons ruimschoots schadeloos door zijn warme en schitterende redevoering over het onderling verband tusschen Holland en België, gelijk ik gister reeds aanhaalde.
Daarop droeg de heer de Geijter een gedicht voor, een wanhoopskreet, een Jeremiade over België, in de veronderstelling dat des dichters geboortegrond aan Pruissen of Frankrijk zou geannexeerd worden.
Met vuur protesteerde nu de heer Lenaertz tegen die lijdelijke verzuchting en gaf met geestdrift zijn gevoelen lucht, dat, zoo ooit zijn vaderland met zulk een lot bedreigd werd, geheel België dan toch zou opstaan, om met hand en tand zijn grond te verdedigen en goed en bloed daarvoor veil te hebben.
Na die hartstogtelijk uitgesproken woorden, die met onstuimigheid werden toegejuicht, trad de heer Douwes Dekker op, om in welsprekende, wegslepende woorden aan te toonen, dat in die wanhoopskreet van den dichter en die hartstogtelijke gemoedsuitstorting van den jeugdigen, moedigen Belg meer harmonie was dan oppervlakkig scheen. Die ontwaakte geestdrift van den heer Lenaertz was opgewekt door dien gesmoorden wanhoop, en om zulk een gevoel te doen ontstaan, had de dichter met voordacht zijne schepping in dien vorm gebragt.
Welverdiende toejuichingen bekroonden de diepgevoelde woorden van den genialen Multatuli, die, hij moge excentriek zijn, toch een onzer oorspronkelijkste geesten is, een dier groote figuren, die steeds in onze litteratuur zal blijven leven.