nimmer hebben gezien, die niets van uw leven weten als hetgeen zij uit uwe geschriften hebben kunnen opmaken. - Die weinigen hechten aan U, zij zouden U willen verdedigen, tegen de duizend en duizend beschuldigingen die men U naar het hoofd slingert. - Hoe kunnen zij?
Gij hebt mij eens gezegd: ‘Gij moet mij niet verdedigen maar vragen, of hetgeen ik schreef, waarheid was. - Goed! maar dat had betrekking op uw schrijven alleen, maar nu, wanneer wij belangstelling trachten in te boezemen voor uwen toestand, dien van uwe vrouw en kinderen, geldt het uw persoon. - Gevoelt gij wat het is, indien ieder oogenblik, wanneer wy uw lot schetsen, ons allerhande anecdoten worden verteld, oude en nieuwe, van uwe verkwisting, van uw leven, - niets te kunnen antwoorden dan: ‘Wij gelooven het niet; het is laster.’? Wij, wij gelooven in U, maar gij en ik, kennen het onderscheid tusschen ‘gelooven’ en ‘weten’. - Ziet! het walgt mij, het maakt mij mismoedig! -
Ruim een jaar geleden werd ik gewaarschuwd voor U, door iemand die ik hoogacht, en die wist dat ik met U correspondeerde; hij vertelde mij de oude anecdoten, hoe gij uwe vrouw sloegt, hoe gij uwe tantes bestolen had, enz. - Een ander, een vriend uit de Oost, verzekert mij gij geld had gevraagt aan Duymaar van Twist, gij aan den man dien gij als het ware aan de schandpaal der publieke opinie hebt geklonken. - Ik haalde de schouders op, ik ‘geloofde’ niet. - Nu, een paar dagen voor ik U het laatst schreef, herhaalde een in alle opzigten achtingswaardig man, in de Oost goed bekend en er lang vertoeft hebbende, mij al wat zijne kennissen en vrienden hem gezegd hadden over U, niets dan kwaad, niets dan déloyauteit, en hij wist hoe gij nu pas geleden, een meisje door U verleid, uit Nijmegen bij U had, en dit was reeds het tweede. - Ik weigerde te gelooven, maar altijd zijn het oor- of ooggetuigen van wie men het weet. - Gevoelt gij, wat dat is voor hen die het wél met U meenen? Hoe onze sympathie, weigerende geloof te slaan, toch gekrenkt wordt? En die beschuldigingen komen zóó ongevraagd; - men ziet uw portret bij mij hangen, men kent mijne gevoelens voor U, en dan licht men mij welwillend in, zoo als het heet. - Dit laatste berigt was ik verschuldigt, door dat die persoon eene circulaire van mij had ontvangen, waarop hij niet had geteekend; hij wilde zich bij mij verontschuldigen. - Gij begrijpt wel, dat ik U dit niet schrijf om U te verzoeken