Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Van den Rijn, 18 Maart.Volgens berigten van Berlijn, zal het huwelijk van den Graaf van Vlaanderen met de Prinses Marie von Hohenzollern-Sigmaringen den 25sten April in die stad gevierd worden, en de daartoe behoorende feestelijkheden zullen twee dagen duren. Men beweert, dat de Koning van Belgie de plegtigheid in persoon zal bijwonen, en dat de prins-bisschop van Breslau het huwelijk zal voltrekken. De Graaf van Vlaanderen had reeds van den vorigen Koning van Pruissen de ridderorde van den Zwarten-Adelaar ontvangen. - Volgens de Kölnische-Zeitung, begint de belangstelling van het publiek in de discussien van den Rijksdag over de Ontwerp-constitutie te verflaauwen, dewijl de redeneringen voor en tegen dat ontwerp moeten worden beschouwd als uitgeput. Naar de meening van dat blad, zijn door de onderscheidene sprekers alle standpunten vertegenwoordigd geworden, en de partijgroepen zullen, bij de behandeling der artikelen, volkomen in staat zijn tot het beoordeelen van de zaken zelven zoowel, als van de krachten ter verdediging of aanval, waarover zij zullen kunnen beschikken. De ministeriële Provincial-Correspondenz beweert, dat de algemeene beraadslagingen de hoop op het definitief aannemen der Constitutie nagenoeg tot zekerheid gemaakt hebben, en dat ‘het mislukken buiten het bereik ligt van menschelijke berekening.’ - De Mainzer-Beobachter, bovenstaande mededeelingen van de Kölnische-Zeitung en van de Prov.-Correspondenz besprekende, geeft dien bladen toe, dat het aannemen der Constitutie als zeker te beschouwen is, ‘en wel (gaat de Beobachter voort) om de zeer eenvoudige reden, dat het aannemen onvermijdelijk is. Onvermijdelijk, zeggen wij, want, - en hier doen wij eene vraag, die zeker vele der Afgevaardigden op de lippen zweefde, doch welke niet ronduit werd geformuleerd, - wat zou geschieden, indien de Constitutie niet werd aangenomen? Dat, immers, zou slechts kunnen worden gewenscht door die weinigen, die liever het Verbond niet tot stand zagen komen. Welnu, met of zonder de Constitutie, dat Verbond bestaat feitelijk. En, indedaad, Bismarck, die de betrekkelijke éénheid van Noord-Duitschland heeft weten in het | |
[pagina 146]
| |
leven te roepen zonder Parlement, zou haar weten te bewaren, des noods ook tegen dat Parlement. En hierin zien wij juist eene reden, die den bijval dier Vergadering aan het ontwerp verzekert. Het besef, dat tegenstand niet baten zou, dringt tot medegaan; en wij zeggen dat niet met verwijt, alsof we ons beriepen op de dezer dagen zoo vaak ter tafel gebragte aanbidding van het succès, maar omdat werkelijk, na het gelukken van Pruissens plannen, het deelnemen in de gevolgen daarvan strekken kan tot het algemeene welzijn. Wij begrijpen de bitterheid van den Afgevaardigde uit Hannover, doch zouden hem durven vragen, of de grieven, die hij te berde bragt tegen de pruissische overheersching van zijn land, van dien aard zijn, dat men de vorige splitsing en vijandschap zou moeten terugwenschen? Juist die verkeerdheden, welke hij thans gispt, en die een natuurlijk gevolg zijn van den overgangstoestand, zullen onmogelijk worden, zoodra Hannover voor goed in Pruissen zal zijn ingelijfd, dat is: na het ophouden van den staat van beleg. Wij hebben overigens met het uitspreken van ons oordeel over de zekerheid van het aannemen der Constitutie niet gewacht op de discussien. Die discussien waren à priori als overbodig te beschouwen, 1o wijl ieder inzag, dat de strijd tegen het voorgelegde ontwerp een hopelooze strijd tegen het Verbond zelf wezen zou, en 2o wijl de overgroote meerderheid der Afgevaardigden, - nagenoeg alle pruissische leden, bij voorbeeld, - in die Constitutie meer erlangden dan zij hadden durven verwachten: het regt onder anderen om te mogen medespreken over zaken, die buiten hen, en meerendeels tegen hunnen wil, tot een goed einde waren gebragt. Indien in zulke omstandigheden spraak kon zijn van edelmoedigheid, komt het ons bijna edelmoedig voor van graaf Bismarck, dat hij den parlementair-gezinden aandeel geeft in den buit, dien hij, huns ondanks, behaalde. En men zou meenen, dat de spreek-partij ligtzinnig het voordeel zou verwaarloozen, 't welk de partij der daden haar in de schoot wierp? Onmogelijk! Wij noemen het karakteristiek, dat aan het Parlement niet de vraag is voorgelegd: Verkiest gij een Noordduitsch-Verbond te stichten? maar eenvoudig: Neemt gij genoegen met de bepalingen, waaronder wij het Noordduitsch-Verbond gesticht hebben? Het feit bestaat, en de redeneringen der Afgevaardigden zullen daaraan niets veranderen. Dat zien allen in, en daarom vallen de meeningen geheel anders uit, dan het geval zou geweest zijn, indien | |
[pagina 147]
| |
het pruissische ministerie het oordeel der heeren had gevraagd vóór 1866.’ - Bij de herstemming voor een lid van het noordduitsche Parlement, in het kiesdistrict Elberfeld-Barmen, waren op den eersten burgemeester Bredt 1497 stemmen uitgebragt; op den Berlijnschen hoogl. Gneist, 4291 stemmen; op den minister van Financien von der Heydt, 2549 stemmen; op dr. von Schweitzer, 4919 stemmen. Er zal dus op nieuw eene keuze moeten worden gedaan tusschen de heeren v. Schweitzer en Gneist. |
|