voorkeur toekomen boven de ‘Revue’ van Paradol. Doch het werk van de laatste is ongetwijfeld (want Paradol staat teregt bekend als een uitnemend goed schrijver) beter gestyleerd.
Aan het oprigten van een eigen blad heb ik wel somtijds gedacht, maar nooit ernstig. Ik ben te bang om de mijnen in ongelegenheid te brengen, en voor Nederland en de Nederlanders heb ik dat niet over. Mijn beste tijd is daarenboven achter den rug: het was de tijd, toen men mij in den Gids vrijuit mijne meening liet zeggen over allerlei onderwerpen. Doch sedert die kring zich voor mij gesloten heeft, geloof ik dat ik verstandigst handel met ‘tant bien que mal’ te vivoteren, en alleen nu en dan, wanneer de geest getuigt, nog eens mede te praten. In het voorjaar van 1866 heb ik het gedaan in eene kerkelijke, dezen zomer in eene litterarische brochure: mij dunkt daarbij kan het voorshands blijven. Op dit oogenblik beproef ik iets te schrijven voor Van Vloten's Levensbode (iets over een monstervers van Ten Kate, de Schepping genaamd, ‘excusez du peu’); doch het zal wel '67 worden, eer ik daarmede gereed kom.
Indien gij aan Mr. Enschedé schrijft, gewaag dan niet van eene uitbreiding der courant, waartoe uwe uitvoeriger opstellen welligt aanleiding zouden kunnen geven. Gij zoudt uzelven daarmede eene slechte dienst bewijzen. Spreek liever van beknopter, maar regelmatiger berigten. Het materieel belang der H. Courant brengt mede, dat de nieuwstijdingen zoveel mogelijk gecondenseerd worden.
Gij hebt gelijk, ik ben ‘een luije schrijver’; doch hoe vele andere en grootere gebreken behoort men mij niet ten goede te houden! Draag derhalve in mij dat en alle andere euvelen, en geloof mij steeds
Den Uwen.