Van den Rijn, 20 November.
De sterkte van het garnizoen der vesting Mainz, op den voet van vrede, schijnt nu vastgesteld te zijn op 6036 man infanterie, 296 man kavallerie, 1130 man veld- en vestingartillerie en 533 pioniers. De staven en niet-combattanten daarbij gerekend, zal dit omstreeks 8100 man bedragen. - Men schrijft uit Darmstadt: ‘De dagbladen houden zich bezig met het berekenen der schade, die de oorlog ons [Groothertogdom Hessen] heeft toegebracht, en stellen die op vijftien millioen gulden. Maar wij beweren, dat de som hooger is. Men heeft namelijk verzuimd, te letten op de aan Pruissen afgestane rijke domeinen in het zoogenaamde achterland, welker bosschen één zevende deel uitmaken van de geheele hessische houtvesterij; voorts, op de betrekkelijke vermeerdering van de staatsschuld door vermindering van ingezetenen; op de kosten tot pensionering van een groot aantal hoogere en lagere officieren vóór en na den oorlog; op het onderhoud der invaliden, en, eindelijk, op de vergoedingen van de door den oorlog hier en daar geleden schade. Indien men dit alles bijeentelt, zal het cijfer der geleden nadeelen eer boven dan beneden de twintig millioen gulden moeten geschat worden. Voor dit bedrag hadden wij al de spoorwegen kunnen laten leggen, waaraan wij zoo groote behoefte hebben.’
- De Rijnsche bladen bestrijden, in navolging van de National-Zeitung, het hier en daar geopperde denkbeeld, dat de vrijheid eens volks in omgekeerde rede zou staan tot de kracht der Regering en den buitenlandschen invloed van een Staat. Er was door sommigen opgemerkt, dat de vrijzinnigste hervormingen in Pruissen plaats hadden na den vrede van Tilsit, en dat de slag van Belle-Alliance het sein gaf tot reactie. ‘Maar (zeggen die bladen), dat is, alsof men het vaderland elke twintig jaren eene Jenasche nederlaag toewenschte, en alsof het toppunt van volksgeluk niet te bereiken was dan langs den weg der diepste vernedering. Noch de groote Keurvorst, noch Pruissens eerste Koning, noch diens zoon, de groote Frederik, hadden een Jena noodig om aan hervormingen te denken.’ De bedoelde bladen betoogen voorts, dat niet buitenlandsche voorspoed de regten eens volks verkort, maar dat, juist omgekeerd, de eerbiediging van die regten kracht uitoefent naar buiten. Eene Mainzer courant voegt hierbij, dat alles afhangt van de wijze, waarop een volk zijne regten weet te doen gelden; dat zwakheid en despotismus misschien even