[31 maart 1864
Brief van Braunius Oeberius aan d'Ablaing]
31 maart 1864
Brief van N. Braunius Oeberius aan R.C. d'Ablaing van Giessenburg. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van blz. 4 beschreven. (M.M.) Onderaan het tweede blad is een smalle strook weggesneden, waarschijnlijk zonder tekstverlies.
WEdHeer!
Ik neem de vrijheid UEd nog eens te schrijven, over den Heer Dekker, van wien ik in de laatsten tijd niets, langs officieele weg heb vernomen. ZEd schrijft mij niet meer, en schijnt ook niet meer te schrijven voor ‘Publiek. - In Oct. 11. las ik uwe aankondiging van een’ brief aan Mevr: Pruimers door Multatulie. - Evenmin als het vervolg op zijn Idëen, is die brief verschenen, althans voor zoo verre mij bekend is. - De geruchten die tot mij zijn gekomen, in betrekking tot den Hr Dekker, zijn alles behalve gunstig en spreken van toenemende ellende. - Is daar iets van aan? Kunt ge me niets bepaalds melden over de man die ge in een vroeger schrijven aan mij ‘onze Vriend hebt genoemd?-Ge kunt het mij niet euvel duiden Mijn-Heer van Giessenberg, als ik UE op dien grond, tot eenig mededeelen over Dekker uitnodig. t Is maar, dat ik oprecht belang stel in den man die ik beschouw als den martelaar van zijne beginzelen en zijne