Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIngezondenMultatuli aan de Tielsche kiezers Tot dusver was het in ons land zelden of nooit het geval, dat bij eene vacature in de Staten-Generaal personen, die voor die hooge betrekking in aanmerking wenschen te komen, zich zelven bij geschriften aan de kiezers aanbevolen. In Engeland, waar de echt constitutionele begrippen sedert lang diep in het volksleven zijn doorgedrongen, heeft dit gebruik meestal plaats en wij zou- | |
[pagina 338]
| |
den er hoegenaamd geen bezwaar in vinden, dat liet ook bij ons meer in zwang kwam. Wij achten het toch verre verkieslijk, dat men in persoon met eene korte, duidelijke en practische politieke geloofsbelijdenis zijne kandidatuur in het licht stelt, dan dat zulks alleen geschiedt door eene vaak weinig bezochte kiesvereeniging of door die talrijke ongeteekende advertenties, waarbij eenige, meerdere of vele kiezers uit het een of andere district, stad of dorp verklaren hunne stemmen te zullen uitbrengen op N.N. Welken waarborg heeft het publiek, dat achter al die kiezers in waarheid iemand anders verscholen zit dan de waarde heer N.N. in eigen persoon, en wij vinden het daarom veel wenschelijker, dat hij persoonlijk optreedt en de publieke zaak daardoor inderdaad openlijk behandeld wordt. Uit dien hoofde juichen wij het zeer toe, dat de heer E. Douwes Dekker zich zelf in het district Tiel heeft kandidaat gesteld, en een programma aan zijne kiezers heeft uitgegeven (Indrukken van den dag, medegedeeld door Multatuli, No. 2) Wij mogen derhalve zijne kandidatuur beoordeelen naar zijne eigene verklaringen in genoemde brochure en in zijn algemeen bekend grooter werk, want het geheim van iedereen wordt nu ook door hem erkend, dat hij, Douwes Dekker, één persoon is met Multatuli, den schrijver van Max Havelaar. Wij mogen niet ontveinzen, dat toen wij in dit met regt beroemde werk lazen, dat de schrijver aan het Nederlandsche volk eene plaats in zijne volksvertegenwoordiging wilde vragen, wij vreesden dat hij voor die taak niet berekend zoude zijn. Al erkennen wij volgaarne de hooge letterkundige verdienste van den Max Havelaar, al stemmen wij ook toe, dat de Hollandsche letterkunde in jaren geen geschrift opleverde, dat dit in zijn soort eenige boek evenaart, de vereischten van een goed parlementslid zijn hoogst zeldzaam vereenigd met een uitstekend talent als dichter of romanschrijver. De Franse volksvertegenwoordiging leverde daarvan overvloedige bewijzen; wij wijzen slechts op een Lamartine, een Victor Hugo, een Eugène Sue; ook ten onzent: zagen wij niet, toen de Aprilbeweging een onzer eerste belletristen in de Kamer bragt, hoe deze als vertegenwoordiger een treurige figuur vertoonde? Daar is echter geen regel zonder uitzondering, maar is de auteur van Max Havelaar een dier ex- | |
[pagina 339]
| |
cepties? Ongetwijfeld heeft hij in zijn langdurige Indische loopbaan veel kennis onzer kolonien verworven en bezit hij een onnavolgbare gaaf, de daar heerschende gebreken helder en duidelijk voor oogen te stellen, maar geeft hij ook het middel aan om die kwaal te genezen? Daarvan was in het geheele boek geen spoor te vinden; integendeel leverde elke bladzij bewijzen in overvloed, dat de auteur de noodige bezadigdheid miste, om de weelderige uitwassen van zijn genie te besnoeijen. Doet hem dit als een geschikt staatsman kennen? En dan dat zoo algemeen teregt betreurde slot. Tot welke hevige uitvallen zal hij niet door het vuur der discussie worden medegesleept, die zoo iets niet alleen schrijven, maar ook drukken kon? Zal hij dus door overdrijving op overdrijving in de Kamer niet al den invloed vernietigen, die hij door zijne kennis van zaken verkrijgen kon? Zoo was het de inhoud van den Max Havelaar die ons de overtuiging gaf, dat de schrijver als volksvertegenwoordiger geen nut zoude kunnen stichten. Vaak is het echter nuttig zijn oordeel op te schorten, om niet op een enkel processtuk een eenzijdig vonnis te vellen. De hoofdstrekking van den Max Havelaar mogt dienen om een schandelijk onderdrukt volk ter hulpe te snellen, het is ontegenzeggelijk dat met dit edele en schoone doel eene personele kwestie ten naauwste vermengd was en het ware vergefelijk, dat door de ondervonden krenking de hitte van den persoonlijken strijd op de behandeling der algemeene zaak was overgebragt. Daarom namen wij met dubbele belangstelling de politieke geloofsbelijdenis van den heer Douwes Dekker ter hand; hier spreekt hij als toekomstig volksvertegenwoordiger tot zijne kiezers en wij mogen dus veilig hieruit besluiten, wat wij van hem in de parlementaire beraadslagingen te wachten hebben. Vinden wij nu in zijne brochure een helder en zakelijk programma, welken weg hij als staatkundige bewandelen wil? Geeft hij kortelijk zijne meening te kennen omtrent belangrijke staatkundige vraagstukken van den dag, zij het ook uitsluitend over die van koloniaal belang? Laat ons zien, wat die brochure bevat. Allereerst een stuk overgenomen uit de (Oude) Rotterdamsche Courant, waaruit blijkt, dat deze den heer Duymaer van Twist, evenzeer als de heer Dekker dezen zijn persoonlijken tegen- | |
[pagina 340]
| |
stander, aansprakelijk stelt voor het vele verkeerde, dat thans in Nederlandsch-Indie bestaat. Voorts een drietal artikels, die de heer Dekker na het overlijden van den heer Stolte in Amsterdamsche dagbladen plaatste. Al deze stukken beslaan ruim veertien bladzijden, dat is meer dan de helft der geheele brochure. En in die stukken zoekt men toch te vergeefs naar iets aangaande zijn politieke rigting; men leert alleen dit, ‘dat hij geene kleur heeft en niet behoort tot een der beide partijen, die over Indische zaken het woord voeren, want dat hij huivert de begrippen aan te kleven dergenen, die heil verwachten van streng behoud en het evenmin wenschelijk acht den weg te betreden van hen, die onoordeelkundig afbreken vóór er iets nieuws zij in de plaats gesteld en Westersche begrippen toepassen op Oostersche zaken.’ Onze koloniale oppositie zal dit laatste ook hoogst verkeerd noemen; daar echter de heer D. blijkbaar haar beschuldigt: ‘het Aziatisch gezag te ondermijnen met de rammeijen van Westersche praeconceptiën’, had hij nader in bijzonderheden moeten aanwijzen, waarin hij hare idée's afkeurt en toch niet met de oudgasten en klimaatschieters ééne lijn trekt. Wel hooren wij, dat ‘Banjermassing, opene havens, assurantie van producten en suiker-contracten zeer belangrijke zaken zijn, maar niet zoo belangrijk als de wenschen, de hoop, de vrees, de smarten van het volk’, maar hoe hij daaraan bijzondere voldoening wil verschaffen, hooren wij niet. Of het moest deze verklaring zijn: ‘Na mijne studien, die wat Indie aangaat, hoofdzakelijk reiken van Magelhan (lees Magelhaes of op zijn Hollandsch Magelaan) tot de suikercontracten, van Houtman tot de drukperswet, na mijne persoonlijke opmerkingen, die ik ruim twintig jaren voortzette, ben ik gekomen tot de overtuiging, dat er eene andere wijze moet uitgedacht worden, dan de tot nog toe gevolgde en waarin ook zeer dappere en bekwame kampioenen (als de heer van Hoëvell) niet dan onvolkomen geslaagd zijn.’ Wij voor ons betwijfelen niet in het minst de naauwgezetheid dier studie, wij hechten veel aan die twintigjarige ondervinding, zelfs gelooven wij, dat de heer D. het wondermiddel gevonden heeft dat eensklaps alle Indische kwalen in den grond genezen zal; maar vóór wij hem naar de Staten-Generaal afvaardigen, hebben wij regt te verlangen, dat hij | |
[pagina 341]
| |
den sluijer zijner orakeltaal enigszins opheffe en ons zij het ook slechts één enkele blik doe slaan in het geheim zijner grootsche uitvinding. Nu vernemen wij alleen, dat de heer Duymaer van Twist de bron is van alle kwaad in Indie, dat de heer van Hoëvell wel goeden wil en veel ijver maar niet de kracht bezit, om dit kwaad te verbeteren, dat de conservatieve partij het ook niet aan het regte eind heeft en dat het tegenwoordige ministerie in het geheel niet deugt. De heer D. verzekert ‘dat hij daaronder zeer spoedig zou overgaan tot’... het indienen van een votum van wantrouwen? neen ‘tot het neêrleggen van zijn mandaat, na alvorens zijne ambtgenooten te hebben voorgesteld dien stap gezamenlijk te doen.’ Men zoude kunnen vragen, of het dan wel de moeite waard was, hem in de Kamer te brengen. Wij verklaren dan ook in gemoede dat het ons na de lezing en herlezing van zijn programma volslagen duister is, wat hij daar zoude uitrigten en wij twijfelen zelfs, of dit den heer D. zelven regt duidelijk is. Hij verklaart toch: ‘dat eerzucht hem niet bezielt’, ‘dat geldzucht hem ook niet bezit en dat hij zelfs geen lust gevoelt om lid te zijn van de Tweede Kamer’. Echter stelt hij zich kandidaat, opdat de kiezers ‘een vonnis uitspreken in het geding tusschen Multatuli en het ministerie van kolonien’. Dit is toch waarlijk te veel gevergd. Niet minder dan Multatuli zijn wij overtuigd, dat het tegenwoordig bestuur der kolonie boven beschrijving slecht is; een slecht bestuur moet uit den aard der zaak velen zijner ondergeschikten onregt aandoen. Verbeeld u nu, dat al die verongelijkte beambten hun ontslag namen, repatriëerden, een mooi boek schreven en dan een zetel op het Binnenhof eischten. Wij weten niet of de Tielsche kiezers inderdaad overtuigd zijn dat in de kwestie tusschen Multatuli en de regering het ongelijk alleen aan de laatste zijde is, maar ook al waren zij dit, dan houden wij ons verzekerd, dat zij een volksvertegenwoordiger zullen afvaardigen, die op de een of andere wijze getoond heeft, staatkundige bekwaamheden te bezitten, maar dat zij het lidmaatschap der Staten-Generaal niet kunnen en niet mogen weg schenken als letterkundige medaille aan den schrijver van een geestig boek of als pleister op de wond aan den een of anderen teregt of te onregt gekrenkten ambtenaar. |
|