om zijn werk tot een voorwerp van speculatie te maken en jegens zijn persoon verraad te plegen.
De beschuldiging is hard, te meer om dat zij zekere mate van waarschijnlijkheid hebben moet voor al wie niet volkomen bekend is met hetgeen van den aanvang af tusschen den Hr D.D. en mij is voorgevallen. Wie dit slechts ten deele is zal al licht in de hartelijkheid waarmee ik hem ontfangen en zijne belangen heb voorgestaan een veinzerij meenen te ontwaren, die mijne handelingen des te gruwzamer maakte.
Ik zal mij niet verantwoorden vooreerst omdat mij geen rekenschap mijner daden gevraagd wordt en ik ook in dezen daartoe aan geen sterveling de bevoegdheid toeken; ten anderen om dat de eenige wiens getuigenis mij in dezen zou kunnen en moeten zuiveren van elken blaam niemand anders is dan mijn vriend D.D. zelf.
Dat hij de brieven herleze, door mij geschreven voor en na dat ik hem persoonlijk had ontmoet; dat hij zich onze gesprekken herinnere, zoo zal hij zich overtuigen, dat ik hem op het punt van den M.H. nimmer heb misleid, dat de wijze van uitgeven zoo als die plaats heeft geene andere is dan die ik hem van den aanvang af als de eenige wenschelijke en gepaste heb voorgehouden; en dat, indien er ooit sprake ware geweest het boek op de wijze van schotschriften en pamfletten rond te strooien, ik mij nimmer met de uitgave zoude bemoeid hebben.
En zal ik nu, negen maanden later, medewerken tot datgeene wat ik in beginsel afgekeurd heb en steeds zal blijven afkeuren? Er is niemand, ook de Heer D.D. niet, die dit in billijkheid van mij vergen kan: thands minder dan ooit, nu het doel dat men voorheeft niet meer schijnt te zijn het bekend maken van bestaande misbruiken aan hen die herstel daarvan kunnen aanbrengen, maar het opwekken van ontevredenheid en blinde hartstochten.