alle opzigten bevredigend. Zal dat woord der Troonrede in staat zijn, om den indruk van dat boek weg te nemen?
(blz. 29) De heer Mackay:
In dat boek, waarvan gewaagd is, komt eene aardige uitdrukking voor, waar namelijk wordt gesproken van het opmaken van een verslag in Indie voor de Regering in het moederland, en waar men uit Indie mededeeling doet omtrent de rustige rust in Indie. Niemand kan zich meer dan ik verheugen over die ‘rustige rust’ in Indie -- maar ik mag na dat gezegde van den Minister, dat er in Indie, zoo als in alle Mohammedaansche rijken, spanning is, niet ontveinzen dat die ‘rustige rust’ in Indie toch eene zaak is die ons moet bekommeren, dat wil zeggen, die ons wakker moet houden en ons met voorzigtigheid en beleid doen handelen.
(blz. 30) De heer Mijer:
Mijnheer de Voorzitter, het was mijn voornemen niet om thans in deze Vergadering het woord te voeren, -.
Maar ik ben opgetreden ter verdediging van een ander persoon, namelijk den geachten afgevaardigde uit Amsterdam, lid der Commissie voor de zamenstelling van het adres van antwoord op de Troonrede. Het is ongetwijfeld zijne bescheidenheid, die hem over zich zelven deed zwijgen na de aanhaling van een in het voorjaar verschenen werk aangaande Indische aangelegenheden dat zeker aan de meeste, zoo niet aan al de leden dezer Vergadering is bekend, waarbij ook hij betrokken is, en van hetwelk zoo even gezegd is dat het algemeen eenen ongunstigen indruk over den toestand van Java heeft te weeg gebragt.
Ik kan begrijpen dat een werk, in eenen zoo schoonen, wegslependen stijl en met zooveel talent geschreven als het hier bedoelde, op vele onkundigen en ligtgeloovigen, of bij dezulken die gaarne aannemen wat ten nadeele van het bestuur in Nederlandsch Indie gezegd wordt, een ongunstigen indruk heeft gemaakt; maar op mij heeft het zulks niet gedaan, omdat ik voor mij niet overtuigd ben van de juistheid en waarheid der in dat werk voorgestelde beschouwingen. Het is reeds eenigen tijd geleden dat ik het heb gelezen, doch ik geloof niet mis te vatten,