Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Multatuli heeft deze ‘geschiedenis’ aan velen zyner vrienden en kennissen verteld; ik had wel gewenscht ze in een brief beschreven te vinden, maar daar dit zoo niet is zal ik ze in 't kort meededen. Dek wandelde doelloos door Amsterdam en bleef op het damrak voor de uitstalkast van een boekenwinkel staan kyken, toen hy werd aangesproken door een jong, als dame gekleed, meisje dat tot hem zeide: - Och m'nheer, ik heb zoo'n honger! Ik zou dat niemand durven zeggen, maar ú durf ik het wel te zeggen... Later herinnerde Dek zich dat hy haar al een poos gezien had, en dat ze dus al eenigen tyd hem gevolgd moest zijn om de gelegenheid te zoeken hem aan te spreken. Ook verraadde de klemtoon die ze op haar u legde, dat ze zeer goed wist wie hy was. Maar daaraan dacht hy op dat oogenblik niet. - Honger, kind? Laat me zien, waar kan ik je 't best wat laten eten? En hy stak met haar over het IJ naar het tolhuis, waar ze haar honger eer aandeed en met den grootsten smaak het eene broodje met vleesch na het andere verorberde. Daarna vertelde zy hem dat ze in den Haag woonde, en naar Amsterdam was gekomen om zaken te doen voor haar vader. Ze had ergens een kamer gehuurd, maar kon niet weg en het wachten was vooral op waschgoed, waarvan ze het waschloon niet betalen kon. Dek had geen geld en niet genoeg om haar te helpen. Maar hoe haar nu, zoo lang zy nog blyven moest te behoeden tegen ‘honger’? Hyzelf kon alleen rekenen op zijn ontbyt, dat zyn hospita hem ruim bezorgde, en hij noodigde haar uit dat 's morgens om negen uur te komen deden. Maar praten mocht ze niet. Eerstens was zy hem niet sympathique, en dan hield hij er niet van, den dag te beginnen met discours. Het noemde haar ‘myn zwygend ontbytstertje’. Na eenige weken gaf hy haar het noodige geld, en zy reisde naar den Haag terug, vanwaar ze hem een paar geborduurde pantoffels zond. In Brief LIIGa naar voetnoot* schrijft Dek aan Tine dat Martinus van der Hoeven | |
[pagina 316]
| |
bij hem was geweest. Nu, die moet hem in de morgenuren bezocht hebben, want hij trof het ontbijtstertje aan. Weggaande, op den trap vroeg hij aan Dek die hem uitliet: wat is dat voor een meisje? Dek vertelde de relatie: ‘ik deel mijn ontbijt met haar omdat ze althans niet uit honger tot erger zou behoeven te vervallen.’ - Dat is onnut werk zei de heer M. van der Hoeven. Geloof me, de poel moet gevuld, het quantum moet er zijn! Voor eene die je er hier uithaalt valt gindsch eene andere er in! |
|