[29 november 1859
Brief van Dekker aan Tine]
* 29 november 1859
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 15; Brieven WB IV, blz. 11)
Het ‘contract’ moet wel het tabakscontract van Jan Douwes Dekker zijn, dat hij bedreigd achtte door het eventuele optreden van Eduard.
29 November, dinsdag morgen.
Lieve beste hart! Als ik zeker wist dat ik je gauw zou weerzien, schreef ik je niet uitvoerig; maar ik weet dat niet. Ik gis het wel, want ik zal werken op: zamen naar Brussel.
Ik kwam dan te half tien en reed naar de Munt. Ik vond Jan niet. Hij was er geweest en had een briefje achtergelaten, maar zie, de knecht vergat mij dat te geven. Ik wachtte en hij kwam eerst te half twaalf. Toen natuurlijk op den knecht geraasd (en teregt) en naar een ander logement (Poolsche koffijhuis.)
Wat de zending van Jan naar Rochussen aangaat, ze is compleet mislukt. Toen hij (maar ik vrees niet op de goede manier) gesproken had over Raad van Indie, was R. opgesprongen. Dát kan mij niet schelen, maar wat me wel kan schelen is dat Jan zelf die mij, na mijne uitlegging, had toegestemd dat dit de eenige wijze was om mij te herstellen, nu ook vond dat ik te veel vraagde. Dus alweer de ambassadeur die zijn eigen zaak verlaat. Van morgen wou hij dat ik vragen zou om directeur te worden van eene school te Batavia. Dat was juist iets voor mij, zeide hij en dan was zijn contract gesauveerd! Hij drukt gedurig op zijn contract dat door mijn hoofdigheid, door mijn teveel vragen kon geknepen worden.
Ik laat me niet buigen. Noch door Fuhri, noch door geldgebrek, noch door schijnbare schande, noch door Jan. Als jij me afvielt zou ik buigen, maar dat kan niet.
Ik neem R. v. I. aan, zoo neen, dan ben ik Multatuli. Ik zal zeggen als Luther: ‘Hier sta ik (alleen) God helpe mij!’ God beduidt hier mijn ik, mijn zijn, mijne ziel, de idealen mijner jeugd, mijn gevoel, mijn moed, mijn genie!
In weerwil van alles heb ik hoop en moed; ik voel mij sterk, ja sterker dan ooit. Ik gevoel dat men zoo moet lijden om te slagen.