Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[27 oktober 1859
| |
[pagina 85]
| |
klaar te komen op maandag avond met overschrijven. Maar ik moet het naauwkeurig en meer dan eens overzien en verbeteren voor den druk, dus kan ik het den volgenden dag niet verzenden.- Ik heb weêr een brief van van Hasselt. De toon is allerliefst. Ik ben zeer ingenomen met die kennis - het blijft altijd een Hollander - maar een lieve toon is al veel. - De Vries heeft mij zondag laten telegraferen dat hij onmogelijk komen kon. (v. H. schrijft daarover: het is waar) Nu zal hij aanst: Zondag komen. Dus beste, daarvan kan ik u nog niets zeggen. Ik zou het u dadelijk geschreven hebben, maar ik durfde niet om de port, en ik zelf heb geen cent. (Men is altijd vriendelijk en beleefd voor mij dàt moet ik zeggen, maar het wordt gaauw 2 maanden!) - Ik ben in 10 dagen niet op straat geweest. Ik schrijf zoo gaauw ik kan maar met de kou kon ik niet voort en ook men kan zich niet reppen met iets wat gedrukt moet worden. Ik heb mijn boek geschreven in minder tijd dan ik voor het overschrijven noodig heb. Ik ben ook zeer moe. Ik kom maandag klaar, maar zoo als ik zei dan moet ik nalezen meer dan eens. Als de nood niet zoo drong, liet ik het een maand liggen, om daarna het natezien maar dat kan nu niet, wat jammer is want ik heb oogenblikken dat ik zoo stomp ben dat ik zeker weet dat mij fouten zullen ontsnappen. In godsnaam! - Maar, als ik nu klaar ben, wat dàn te doen? Ik gaf er veel voor U te spreken. Ik ken en begrijp Jan niet. In mijn boek komt veel voor wat hem niet bevallen zal, want ik ben ik en geen ander. Daarbij hebben zulke menschen als hij een zeer vreemde eisch dat ‘men niet bitter en niet scherp zal wezen’ omdat zij geen oorzaak hebben om bitter en scherp te zijn. Mij dunkt dat ik en gij genoeg zijn gebeten om ook eens terug te bijten. Het oordeel van die menschen die het zoo goed hebben is altijd scheef (Er komt daarvan in mijn boek). Als dus Jan van mij vordert dat ik een toon zal hebben als hij, die door anderen voor zich te laten werken, op zijn gemak aan de kost komt, doet hij eene onbillijke vordering, en als hij die vordering zóó ver uitstrekt dat hij dien toon uit mijn boek zou willen dringen (wat onmogelijk is) dan zal hij mij ook niet helpen het te laten drukken. - | |
[pagina 86]
| |
Maar onder het overschrijven is mij iets anders in den zin gekomen! Het is om mijn boek niet optedragen aan U, zoo als mijn plan was, maar aan den Koning, en om daartoe eerst (onder aanbieding van het manuscript) verlof te vragen. Dat wil zeggen (onder ons) dat men mij dat verlof niet geven zal, maar mij liever als resident naar Indie zendt. Want het boek zal schandaal maken. Het is eenvoudig mijne geschiedenis te Lebak, maar ingekleed zoo dat het volk en ieder het leest. Ik wilde graag bij U wezen bij het lezen om U opheldering te geven wáárom ik zóó en niet anders schrijf. Ik ben zeker dat gij al 120 bladzijden zult gelezen hebben en vragen wat doet dat er toe, maar ik heb voor alles eene reden. Het boek moet opgang maken. Maar als ik het nu niet gedrukt krijgen kan. - Dat van Cassel doet mij vreesselijk aan. Als Jan toen flink en broederlijk mijne partij had gekozen tegen D. v. T. en dien man gezegd had waar het op stond (zoo als ik in mijn boek doe) dan had ik nu misschien geen schuld in Cassel gehad. Maar hij heeft praatjes gehouden over vrije arbeid! en toen ik na maanden wachtens op antwoord, eindelijk zelf ging naar Delft toen zei hij wat doe je hier je verreist mijn geld! O 't is vreesselijk! - Dat gij zelve zegt beter te vinden het manuscript niet te zenden aan Jan, vloeit zeker voort uit die stemming over Cassel. Nu zal hij weêr zeggen dat ik daar de menschen bestolen heb. Maar waarom bood hij mij niet een stukje brood aan, dan ware ik niet gedwongen geweest in bittere ellende honderden schuld te maken van vreemden. Vraag hem dat als hij weêr schimpt en Scheldt. - Zeg hem dat hij niet noodig hebben zoude van de genade van een vreemden logementhouder te leven al was hij nog zoo arm, als ik nog wat gehad had! Dat deed ik voor wild vreemden. bijv: die Tausent op Batavia. - Ik moet absoluut nog eenige bladzijden schrijven van avond. ik ben aan 182. Het zal worden 230 of 240. Dat copieren is verschrikkelijk. Ik schrijf liever tien werken dan dat ik er één copieer. En als ik nu morgen geen koolen heb, weet ik niet hoe het gaan zal. Dan zal ik het reeds geschrevene nazien en verbeteren, tot er wat warmte komt om voortteschrijven. Er is ook een ruit stuk in mijn kamer en dat waait en togt, en ik wil er niet van | |
[pagina 87]
| |
spreken. Ik zou ze wel eens willen zien, al die zouwers. Er hoort wat toe om in zoo'n stemming iets te schrijven of te dichten en alle ellende die ons aangrijpt wegtedringen uit de gedachten. Maar dat begrijpen zulke ellendelingen niet eens, men moet kalm zijn als zij die het goed hebben. Zoodra ik mij roeren kan wil ik met niemand meer te doen hebben, met Jan evenmin als met v. Heeck. Zoo! heeft hij gezegd dat gij het strikt noodige vragen zoudt, dat is als of men aan tafel vraagt: je zult toch niets gebruiken? het strikt noodige! En je hebt geen mantel, geen hoed, geen handschoenen! Mijn god, hoe is het mogelijk! t Is waar ik heb ook niet veel kleêren en dat weet hij ook, en toch kan hij slapen! t gaat mijn begrip te boven. - Schrijf mij toch niet zoo haastig. Laat mij weten wat er omgaat. Wat weet Jan van mijn boek? Zou hij het laten drukken, ook als het hem niet bevalt (wat ik niet geloof omdat ik niet voor hem schrijf, noch voor de theecontractanten, noch voor de residenten, noch voor D. v. T, - maar voor mij en U, voor ons die beestachtig mishandeld zijn. - Eigenlijk wilde ik graag het manuscript aan den Koning aanbieden om te zien of het hem de moeite waard is de uitgave te voorkomen. Maar daartoe is een tweede (meer gesoigneerd) afschrift noodig en ik heb noch papier noch tijd daar voor want dat vordert minstens een maand werk, en zoolang zal ik het hier niet kunnen uithouden. Er hoort wat toe om den moed niet te verliezen. Gister heb ik 10 centimes moeten leenen van den jongen voor een klein fleschje inkt! Jan zou zeker zonder inkt geschreven hebben! Als ik nu die 10 centimes niet terug kan geven ben ik weêr een dief! Men moest liever de kracht bewonderen om te kunnen schrijven met zulke geleende inkt. - Dat vervloekte Cassel! - A propos! Zend mij het versje van: Mein kind da schlägt die neunte Stunde, hör! van de hand vanGa naar voetnoot* een van die meisjes, niet van mijne hand, omdat daarin fouten zijn die die meisjes verbeterd hebben, ik heb dat noodig in mijn boek. Vraag nu maar niet waarom dat in een boek komt, dat schijnbaar voor geheel andere dingen bestemd is. Het moet er in. Ik wilde zoo gaarne met U over het boek spreken als ge het gelezen hebt, om U een en | |
[pagina 88]
| |
ander uitteleggen. Veel van wat U vreemd schijnen zal, heeft een doel, nam: opgang en gelezen worden. Je moet bij het lezen denken dat het publiek niet weet (zooals gij) waar ik heen wil. Wat u dus te lang voorkomt als inleiding, schijnt het publiek niet zoo, omdat zij meenen dat het de hoofdzaak is, en mijne eigenlijke hoofdzaak komt eerst heel op het laatst, als ze voortlezen moeten. Je begrijpt als ik had uitgegeven: Klagt tegen het Ind: bestuur of zoo iets, dan had niemand mij gelezen. Ik laat ze nu lang in het idee dat ze eene half grappige, half ernstige vertelling lezen, en eerst als ik den lezer aan het lijntie heb kom ik uit den hoek met de hoofdzaak. Wie ruim halfweg is, weet nog niet dat het eene officiële zaak is die ik hun ingeef als een drankje. En in die vereeniging geloof ik zoo goed geslaagd te zijn. Als ik begonnen was: ik heb de eer zou ieder zeggen: dat gaat mij niet aan. maar ik begin als een gekke roman, los en luchtig en zeer langzaam haal ik het lijntje in, zoodat het slot eigenlijk donder en bl. is. Misschien dat ik van dat slot iets supprimeer. Niet omdat ik geen scherpte wil schrijven (er blijft scherpte genoeg) maar om den koning niet te indisponeren, voor ditmaal, en dat komt dan later tòch, - want ik zeg op het laatst: dit boek is eene inleiding. Dan kunnen zij meer verwachten. - Het zou wel hard zijn dat gij het stuk niet kondet zien, - maar het instuderen vraagt nog al tijd, het zal nog al wat duren. Misschien komt er verandering voor dien tijd. Dat zou toch àl te hard wezen. Enfin. Hebt ge aan Jan gezegd dat ze het stuk mooi vinden, en spelen zullen. v. L. heeft gezegd dat het zoo bijzonder geschikt was. Vooral omdat er in frascati een beschaafd publiek komt. Hij heeft aan v. Hasselt gezegd dat hij bij de Vries moest aandringen om het te geven. en de Vr. zelf is er hoog meê ingenomen zegt v. Hasselt.- Ik had dit eigenlijk zoo niet verwacht.
Vrijdag morgen. Ze zullen mij weêr een bak koolen geven, dus kan ik voortschrijven. Maar lieve, mijn boek moet ingebonden worden voor de verzending en daarvoor heb ik hier geen geld. Ook neemt dat weêr een paar dagen. Word dus niet verdrietig als ge het niet zoo gaauw krijgt als ik wenschte. Ja zelfs, als gij het liever niet aan Jan geeft te lezen, zou ik het in het geheel niet | |
[pagina 89]
| |
aan U kunnen zenden. Ik geloof echter toch dat hij het lezen moet. Want ofschoon er veel in is wat hem niet bevallen zal, komt er toch ook veel in wat ik juist wil dat hij leest. Ik heb U nog iets daarover te zeggen, ik moet zoo knoeijerig klein schrijven om dubbel port te ontwijken. Het is namelijk dit. Let hier goed op: Ik ben een deugniet, een ‘propre à rien’, een dief enz. enz. Op al die dingen antwoord ik in mijn boek. Maar om eene beschuldiging te beantwoorden moet men dikwijls goed van zich zelven spreken bijv: A. is beschuldigd van diefstal. Nu bewijst hij dat hij eene zeer eerlijke daad gedaan heeft. Dan zegt men: gij zijt zeer ingenomen met U zelf. Dat is wel de vraag niet maar men zegt het toch. Ik beweer dat ik in mijn boek niets zeg dan de waarheid maar toch zal men dat weêr gebruiken als een pretext om mij toch ongelijk te geven. Ik wapen mij daartegen door een motto waarin iemand die van moord beschuldigd is, zich verdedigt door te bewijzen dat hij een braaf mensch is. Dan wordt hij vrijgesproken van de moord maar de regter zegt: toch moet je hangen omdat gij zoo ingenomen zijt met U zelf, het past U niet U zelf braaf te noemen. Dat motto zou op zich zelf al een voldoend antwoord geven, maar nu ben ik op het volgend idee gekomen vis-à-vis Jan. Namelijk gij zoudt hem kunnen zeggen dat gij mij mijn boek in de pen hebt gegeven. Gij kunt zeggen, nu reeds: ‘Jan gij schimpt en Scheldt op Eduard; v. Heeckeren, Henriette, de Bekkings-en iedereen. Ik alleen weet dat het laster is, maar omdat ik zoo arm ben, ben ik de zwakste. Het eenige dat wij nog bezitten, zoude zijn Eduard's bekwaamheid. Dáárom heb ik hem gezegd dat het voor vrouw en kinderen zijn pligt is alle schroom ter zijde te zetten en eens voor al op al dien laster te antwoorden. Als gij nu kwalijk neemt dat hij zich zelf verheft, moet ik u vragen of hij niet het regt heeft van zich zelven het goede te zeggen dat waar is, als gij en ieder ander zich het regt geven het kwade te zeggen dat niet waar is? Vooral daar uwe onwaarheden hem en mij en onze kinderen het brood uit den mond nemen, en de door hem in zijn eigen voordeel gezegde waarheden leiden moeten om ons dat brood weêrtegeven? Ik heb aan Eduard gezegd dat het zijn pligt was zonder valsche modestie zich te doen kennen zoo als hij is, om te antwoorden op al de praatjes van menschen die hem voorstellen zooals hij niet is.’ | |
[pagina 90]
| |
Ik geef u dit in overweging. En dit te meer omdat ik werkelijk geloof dat ik in mijn boek de waarheid zeg. Er komen gesprekken &c in voor, waaraan je mij herkennen zoudt al wist je niet dat het van mij was. -
half elf. ik weet nog niets van de post. Gisteravond is er een geemployeerde naar toe gegaan (iemand die hier logeert) maar ik kan eerst straks (12 uur) zekerheid hebben. Ik gis dat de brief weg is. Ben je zeker dat het adres goed was? De laatste brief was goed geadresseerd. Het is goed dat je de betaling gestopt hebt. Ik hoop maar dat er niets compromittants in den brief stond. Wat een gemaal met dat geld -! Zeg lieve, je sprak van warme kleêren van Henriette. Och, als ge er voor U en de kinderen eenigzins buiten kunt, neem dan niets aan. ik wilde later zoo graag kunnen zeggen dat wij van hen niets geen hulp hebben ontvangen. Voor eene waarde van f 20 of f 30 aan kleêren zouden zij nog pretentien maken. Kun je er niet buiten? Kan Jan dat aanzien dat gij dàt aan moet nemen nadat hij zelf de brieven van v. H. infaam noemt. 't Is waar hij zelf ook schreef mij infame brieven toen hij wist dat ik in nood was. Vraag hem toch eens hoe hij meent dat ik leef? Hij kan niet weten dat men hier zoo inschikkelijk is. Hij weet nu dat ik schrijf. Denkt hij nu dat men mij 's avonds geld geeft voor wat ik den dag werkte? Of denkt hij daar niet aan? Of geeft hij daar niet om? Heeft hij niet gevoeld dat het koud was? Kan hij schrijven met stijve vingers? Kan hij denken als hij verkleumd is? God, wat voor menschen! t is waar, ook toen ik in Cassel was heeft hij mij niet gevraagd hoe ik leefde! En nu is hij verwonderd zeker, dat ik daar schuld heb! Eugénie zei altijd Est-on bête! Maar dat is wèl waar! Van hunne zuinigheid geloof ik niets. Wei dat zij voor U en in uw bijzijn zuinig zijn, ook wel dat er oogenblikkelijk gêne is, maar dat hij geen geld zou kunnen krijgen geloof ik niet, als het hart er maar was. - Overleg goed of ik (na al wat ik U geschreven heb) U mijn boek al of niet zenden moet. Je moet op een ding ook letten. namelijk dat men talent er in zal vinden, en Jan is grootsch en ijdel. In weêrwil van veel afkeuring zal het hem toch streelen te zeg- | |
[pagina 91]
| |
gen dat is mijn broêr die zoo schrijft! Ik zou daar niets om geven als ik zelf mijn boek kon laten drukken maar de hoofdzaak is dat hij het drukken laat, en daarom analyseer ik dat alles zoo; overigens geef ik noch om zij ne meening, noch om de opinie van wien ook. Een schrijver moet geheel onafhankelijk zijn. Ik bind mij zelfs van tijd tot tijd niet aan taalregels. Als ik maar een jaar leven kon! - Vraag toch eens aan Jan hoe hij denkt dat ik leef? Maar je schrijft mij zoo weinig. Neem toch wat tijd voor Uwe brieven. ik heb hier niets. ik spreek niemand, ga niet uit, en kan niet eens het handelsblad lezen dat ik toch zoo gaarne wilde (en noodig had) om te zien wat er voorvalt in de Kamers. Uwe brieven hebben altijd het voorkomen van bijzaak, als gij een oogenblik tijd over heb. Mijn God, beschouw toch uw schrijven aan mij als hoofdzaak en doe het andere als er tijd over is. Vraag Jan om twintig centen meer voor dubbel port, of is dat óók te veel? Is dat buiten het strikt noodige? God wat menschen! - Laat ik toch in uwe brieven zien dat je de mijne leest, en antwoord toch van tijd tot tijd op iets wat ik u zeg of vraag. Er verloopen toch acht of tien dagen tusschen twee brieven. 'S avonds na achten een uur, is toch zoo veel niet, dat geeft acht of 10 uren, en Uwe brieven zijn van een kwartier. Zeg aan Jan dat als ieder mij onthoudt wat men schuldig is - (wat achting en eerbied voor iemand die ongelukkig is door het doen van zijn pligt) dat gij mij toch geven wilt wat in staat is mij optebeuren. Wat doe je toch 's avonds na achten? Ik schrijf aan U met krampige vingers, en ik zou nog meer schrijven als ik niet zoo bang was voor dubbel porto! - Heb je aan Jan gezegd dat die gemeene knoeijerij met Bekking mij bekend is? Ik heb hem nooit daarover gesproken om U niet te compromitteren, maar mij dunkt dat gij hem dat zeggen kunt. Hij kan toch niet meenen dat gij dat voor mij zoudt geheim houden als voor de Vogel! Hij moet het toch edelmoedig van mij vinden dat ik daarover altijd gezwegen heb. Want dàt is eigenlijk de reden dat hij zijn aanbod heeft ingetrokken, en dat wij op straat staan. Zeg hem dat Bekking die tegen zijn pligt aandeel heeft in eene onderneming niet arm is, maar dat ik die zoo iets nooit doen zou geen brood heb, en dáárdoor juist geen | |
[pagina 92]
| |
brood heb! Wat Jan op eene regtmatige wijze aan mij had kunnen geven heeft hij op onregtmatige, ongeoorloofde manier aan een ander gegeven, en hij die een resident in eene tabaksonderneming had, durfde bij D. v. T. spreken over vrije arbeid, toen hij na maanden wachten eindelijk daarheen gegaan was om mijne regtvaardige zaak te bepleiten. Nooit ook heb je mij geantwoord op de vragen die je aan Jan doen zou of het hem niet hinderde dat vreemden in zijne onderneming brood vonden en dat ik op straat sta? Of kun je zoo iets niet aanroeren zonder vrees op straat gezet te worden? Ook van wat je zegt over Marie, geloof ik niets. Zij heeft dat beetje geld teruggenomen, wetende dat ik geen cent heb! Of weten ze dat niet? Als ik 's avonds beneden ben om vuur of licht te sparen, of omdat ik blind ben van 't schrijven, en er komt een muzikant in de publieke kamer, dan moet ik weggaan, om niet mijn vijf centimes te weigeren die ik niet heb! Of weten zij dat niet? - Maar je schrijft mij niets. Wat doe je toch? - Ik had u dat al lang willen zeggen maar ik ben er van terug gehouden omdat als zoo iets geforceerd gaat, heeft het toch geen waarde, doch ik heb er al lang veel verdriet over. Hoe kun je je in het hoofd halen bijv: in Indie les te geven of zoo iets (waar ik buitendien zeer tegen ben) als je hier niet eens tijd hebt om aan mij te schrijven? Als gij geen geld hebt voor dubbel port moest ge klein schrijven, zoo als ik, en ik heb maar éénmaal gezien dat je dat deed, dat was uw voorlaatste. Of heb je mij niets te zeggen? Ik weet wel dat schrijven onvolkomen is, maar als men dan daarbij altijd zoo'n haast heeft wordt het nog onvolkomener. In uw brief van gister zeg je bijv.: ‘Zou het niet beter zijn uw boek niet aan Jan te sturen’ En daarmee uit. Maar voel je dan niet dat mij zoo iets in tweestrijd brengt? Als ik het nu eens gereed had gehad, wat moest ik dan doen? Hoe moet ik het dan gedrukt krijgen? Was het niet de moeite waard geweest vóór je me zoo'n twijfel opwierp, aan Jan te vragen of hij het wil laten drukken, naar zijn zin of niet? Als dat wacht op het getal exemplaren, dat ik hebben wil, is dat een flaauwe uitvlugt. Ik wil zooveel exemplaren als hij wil laten drukken 200, of 400, of 600. Als mij een bedelaar vraagt om geld, is het dan een antwoord: man ik kan je niets geven voor ik weet hoeveel je precies noodig hebt. | |
[pagina 93]
| |
Zijn dat niet uitvlugten? Begreep je dan niet, dat ik er belang bij had te weten of hij mij helpen wil aan het drukken, ja of neen. Als het nu eens klaar had gelegen? Wat moest ik dan doen? Zie je dat komt alles omdat je het schrijven aan mij doet als bijzaak. Zend mij dat versje, en laat mij weten of ik mijn boek al dan niet aan Jan moet zenden. - Ik heb veel verdriet, en je had mij wat kunnen sparen door meer te schrijven. Ik moet nu weêr aan 't copieren. ik moet plaats laten voor die brief van U. Straks zal ik het weten. Zeg aan Jan dat gij geene scheldwoorden meer aanneemt, en laat je op straat zetten als hij u niet wil houden, zonder dat vermaak. Dan maak ik er een eind aan. Ik ben moe van hun laster. Ik heb schulden, en ik ben arm omdat ik beter ben dan zij. Als ik had willen knoeijen met contracten was ik al lang rijk geweest, zoo goed als een ander. - Ze brengen mij geen kolen ik durf er niet meer om vragen. ik kan niet meer schrijven. kus de arme kinderen. Ik zal een paar gulden vragen aan De Vries als die zondag komt dan kan ik weêr voortgaan. Verkoop je flacon, als ik dan door wat warmte, mijn boek kan afkrijgen, dan kan men toch daaruit zien, waaròm wij zoo arm gestorven zijn.
half een (Vrijdag). Geen brief op de post. Dus is die brief weg. Zend een andere wissel of wat is dat ding. Ik zal nog laten informeren waar die brief kan gebleven zijn. Maar hier zal men zeggen: in Holland en bij U zal men zeggen: hier. Zoo als altijd. Had je den brief gezonden of gebragt. Kan men ook het geld voor 't frankeren gehouden en daarom den brief vernietigd hebben? Hier is de post zeer accuraat dat weet ik. Kus edu en nonnie. |
|