't Is zonderling hoe de gedachten onder het schrijven in iemand opkomen... mijn boek gaat ook de Dominees aan, en de molenaars, en wie Hollowaypillen verkoopen...
En ook de likeurstokers, en de vrouwen, en de pannenbakkers, en wie van Staatsschulden leven, en de touwslagers en de wevers, en de slagers...
En de klerken op een makelaarkantoor, en de kinderen van al diemenschen...
En de aandeelhouders van de Nederl: Handelm:...
En alle anderen ook...
En den Koning ook!
Mijn boek moet de wereld in... daaraan is niets te doen.’
Ik geef u die passage niet als mooi maar om u een staaltje te geven van den toon van het begin slechts. Want een dertig pagina's verder komt er bijv: een passage (die ik U ook weêr niet voor zoo mooi geef, maar om te toonen hoe het afwisselt.) -
‘Geld kan men geven. Dáárvoor is te koop steen en kalk, en men kan den kunstenaar betalen die een plan ontwerpt, en den metselaar die de steenen legt,... maar niet voor geld te koop is het verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel (in de middeleeuwen namelijk) dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag van graniet dat luid spreken zoude tot het volk, een dichtstuk in marmer dat dáár zou staan als een onbewegelijk, voortdurend, eeuwig gebed!’
Je begrijpt dat de makelaar in koffij dat niet zegt.
Enfin, ik heb goeden moed op ons boek. Hoor eens wees niet boos dat ik niets van de kinderen schrijf. ik dank je wel voor wat gij over hen schrijft. Dag engel dag mijn beste tine. ik moet nu wat werken. dag kind. Kus de jongens. Ik begrijp die armoede van Jan niet. Komen er geen oogsten? Vroeger sprak men altijd van tonnen. -
Ik had lust om aan Mevr. B. te zeggen dat het zedeloos is als Resident zich in eene onderneming in te knoeijen ten laste des Javaans en ten préjudice van de naasten dergenen die van zijne knoeijerij geprofiteerd hebben.