Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857
(1956)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
No. 97 Bijl. een. Rangkasbetoeng, den 5 Maart 1856. In originali heb ik de eer Uwedg hiernevens aantebieden eene door den Resident van Bantam geapostilleerde missive van den Ingenieur enz. houdende verzoek om opgave van prijs de daarbij genoemde houtwerken. Ik verzoek Uwedg. na overleg met den Regent en onder terug zending van dit schrijven mij wel omtrent het gevraagde te willen inlichten, en wel onder observatie uwerzijds van de volgende gevoelens die ik wensch voorgestaan te zien tot er blijken zal dat ik te dien aanzien dwaal omtrent hetgeen ik als oorbaar en passend beschouw; en wat ik dus aanneem als te zijn de wil des Gouvernements. Het lijdt geen twijfel dat alöm in Nederlandsch Indië waar het Nederlandsch gezag direct werkt, dusdanige leveringen kunnen plaats hebben tegen eenen willekeurig vast te stellen prijs. Nog niet zeer lang geleden bleef het grootst gedeelte der aldus geleverde materialen geheel onbetaald. Dewijl nu naar den prijs gevraagd wordt, spreekt het van zelf dat daarmede bedoeld wordt: een billijke prijs. Anders toch ware de vraag overbodig. Bij uwe overlegging met den Regent behoort dus zonder terug zigt op wat vroeger geschiedde, zonder het volgen van eenigen ‘Sleur’ indedaad gemoedelijk te worden nagegaan wat ten deze billijk is, vooral in verband met het arbeidsloon, de distantie van de kapplaats, het verlaten van anderen arbeid, enz. alles met het oog op de behoefte van den werkman. Zeer goed weet ik dat hier geen mathematische juistheid mogelijk is, doch ik vertrouw dat Uwedg. mijne opinien ten deze uit mondelinge gesprekken genoeg zal hebben leeren kennen om te weten wat ik bedoel. Bovendien men is niet verantwoord door de juistheid eener conclusie, - men is verantwoord door de gemoedelijke wijze waarop men tot die conclusie gekomen is. Evenzeer zoude het tegen mijne meening zijn als Uwedg., mijne zucht tot billijkheid ten deze uitlegde alsof ik bedoelde dat er nu maar moest betaald worden zooveel als de Inlander slechts zoude begeeren, dat is: hoe meer hoe beter; - dat ware geene billijkheid, dat ware pligtverzaken omtrent het Gouvernement welks dienaren wij zijn. | |
[pagina 529]
| |
Dit schrijven is korter dan ik noodig achten zoude wanneer ik niet wist dat uwe intelligentie en de herinnering aan onze vele gesprekken mij toeliet kort te wezen. De Adsistent Resident v Lebak (w.g.) Douwes Dekker Voor eensluidend afschrift. De klerk bij den Ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev. Aan den Controleur van Lebak. |
|