ken, als had er te zijnen aanzien iets bijzonders plaats gegrepen en gaf ik den Assistent-Resident, bij het daarop met dezen gevolgd onderhoud te Rangkas Betoeng, op duidelijke wijze te kennen, dat ik verre was van zijne verrigtingen te kunnen goedkeuren; dat ik niet tot zijne gedane voorstellen kon toetreden en eindelijk dat het mijn stellig verlangen was, dat hij zich stipt zoude onthouden, van verder iets ter zake te doen en zelfs alles behoorde te vermijden, wat het misschien reeds opgewekt vermoeden, als zoude er tegen den Regent van
Lebak een onderzoek aanhangig zijn, zoude kunnen aanwakkeren. Ik wenschte te meer nog de zaak tot dien stand terug te brengen, bij de spoedig ophanden komst van den Regent van Tjanjor, die mij geschreven had, den 28en te Rangkas-Betoeng te zullen aankomen.
Of het mij ten volle is gelukt de onrust (die ik uit den inhoud der brieven van den Assistent-Resident zelven moet opmaken, dat door zijne verrigtingen bij den Regent zijn opgewekt) door mijne geruststellende houding jegens hem, tot bedaren te brengen, durf ik niet verzekeren; - ik heb daartoe echter mijne beste pogingen aangewend, in afwachting dat ik omtrent de bedoelingen der Regering in deze, de noodige zekerheid zoude hebben ingewonnen.
Ik neem de vrijheid daartoe thans overtegaan.
Hecht Uwe Excellentie Hare goedkeuring aan mijne bovenstaande beschouwingen en mijne in dien geest gedane verrigtingen, zoo durf ik Haar Eerbiedig in overweging geven:
Voorloopig buiten eenig gevolg te laten de door den Assistent-Resident van Lebak bij missive van 24 dezer No. 88, gedane voorstellen; en van dien ambtenaar te vorderen, dat hij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem terzake van de handelingen van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt.
Ik zie mij wel tot het doen van dit voorstel verpligt, naardien de Assistent Resident van Lebak op mijn bepaald geuit verlangen, dat vooraf stellige feiten of bewijzen tot staving zijner aanklagt, aan mij zouden worden kenbaar gemaakt, daarin zwarigheid