lijke onderwerpen niet meer te spreken, maar ik herhaal het, of gij het wel meendet? Gij bemint mij immers wel genoeg om mij te helpen in het bestrijden van wat niet goed is, en zoudt gij mij die hulp kunnen geven als ik u onkundig liet van hetgeen er te bestrijden valt? Neen mijne lieve, ik weet dat gij hoewel gij u daarover verdrietig maakt dat ik zoovele fouten heb, dezelve toch liever weet, dan dat ik dezelve verberg.
‘Ik zoude wenschen dat gij alwetend waart’ schrijft gij. Lieve Everdine, dat jok je! Hoe vindt ge die brusquerie? Het is al te onbeschaamd van mij dat ik eene dame, want al zijt ge mijn meisje, gij behoudt toch altijd de onschendbare positie waarop onze zeden uw geslacht plaatsen, dat ik eene dame zoo durf toespreken, en nog eens: lieve Everdine, dat jok je!
Dit heeft de schijn van scherts, maar nog eens ernstig gesproken: ik schat niemand boven u. Ik doe dit en uit liefde en uit pligtbesef omdat ik aan u verbonden ben. Ik zoude derhalve geneigd wezen om u van mijne regel uittezonderen, als er eene uitzondering mogelijk was. Ik beweer dat van alle menschelijke harten geen hart schooner, reiner is dan van een meisje als gij, dat geloof ik opregt, ik weet het zeker. Maar toch...
Maar toch, rein is niemand. Dat is niet galant, maar het is beter dan dit, het is waar. Christus alleen, het ideaal van goddelijke volkomenheid in een menschelijk ligchaam, Christus alleen, had zonder schaamte elke gewaarwording kunnen uiten, en zelfs daarover zijn allen het nog niet eens. Bij nadenken zeg ik zelf dat Hij...
Ik mag hier niet over spreken. Maar lieve, waar was de waarde van braafheid in gelegen, als wij allen niet ten minste nu en dan (sommigen zeer dikwijls) verzoeking hadden om niet braaf te zijn. Al gingt gij die verzoeking altijd dapper te keer, en al zegevierde het goede altijd bij u (hetgeen echter niet waar is) dan nog heeft die verzoeking toch bestaan. Er zijn oogenblikken van weifeling geweest, oogenblikken waarin het te bezien stond of gij staan of vallen zoudt, en die oogenblikken zoudt gij niet altijd durven openbaren, zelfs aan mij niet, misschien aan mij het minste, omdat gij weet dat ik u liefheb en er mij over bedroeven zoude.
Aan Van Heijst schreef ik in uwen brief dat ik u zoo hartelijk