Volledige werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846
(1954)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Padang
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dekkers kastekort en zijn schorsingHet jaar te Padang is voor Dekker het zwartste geweest uit zijn ambtelijke loopbaan. Gouverneur Michiels, met bijna dictatoriale macht, heeft hem er achtereenvolgens zijn bewegingsvrijheid, zijn inkomsten en zijn ambt ontnomen, en getracht hem crimineel te doen veroordelen. De administratieve fouten, door Dekker te Natal gemaakt, staan in geen verhouding tot de hardvochtige maatregelen, door Michiels, ten dele zelfs wederrechtelijk, getroffen. Aangezien de Natalse kas het principiële punt in deze zaak is, moeten thans enkele financiële kwesties worden besproken en zoveel mogelijk opgehelderd. Het materiaal dat ons ten dienste staat, hoe omvangrijk ook, is verre van volledig. Het vergunt ons, met zekerheid enige der gemaakte fouten aan te wijzen; het vergunt ons niet, met diezelfde zekerheid Dekkers gehele boekhouding te reconstrueren. Verder dan veronderstellingen met het merk van waarschijnlijkheid, zal men niet kunnen komen. Behalve een aantal kleine bedragen, door Dekker in zijn boekhouding hetzij vergeten, hetzij ingeschreven in afwijking van de bestaande bepalingen, zijn er vier belangrijke posten; drie daarvan zijn in de ambtelijke correspondentie uitvoerig ter sprake gekomen, terwijl de vierde destijds aan ieders kritiek is ontsnapt. Deze punten zijn:
Drie van deze vier zaken betreffen niet alleen de kas maar ook de vendu-administratie, daar in het geval c de wissel ten dele met vendugelden werd betaald. Over de administratie van het vendukantoor is volstrekt niets bekend. De vraag echter of er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve een lijst van openstaande vorderingen en van eventuele verplichtingen, ook een afzonderlijke vendu-kas met bijbehorend vendu-kasboek was, kan ten aanzien van Dekker met stelligheid ontkennend worden beantwoord. Hij wist immers niet eens, dat zijn functie van vendumeester géen onderdeel was van zijn functie als controleur; men vindt dit duidelijk uitgesproken in zijn verantwoording van 3 oktober 1843. Het ‘verwarren’ van 's lands gelden met de particuliere gelden van de vendumeester was zelfs voor de Directeur Generaal van Financiën geen reden tot ernstige kritiek (9 februari 1844). a. Men mag aannemen dat Dekker van de aanvang af 's lands kas en de vendukas heeft vereenzelvigd, en ook dat zijn voorganger het hem zo heeft voorgedaan. De schulden immers van Soetan Salim en van de Toeankoe Bezaar betroffen een vendutie van vóor Dekkers ambtsaanvaarding. De koopsommen van deze vendutie waren uiteraard nog maar ten dele geïnd toen Dekkers voorganger de functie overdroeg; de resterende sommen moest Dekker innen, en op een bepaalde datum, 12 april 1843, kon het volle bedrag door de verkoper worden opgevraagd. Het risico dat niet alle koopsommen binnenkwamen, terwijl toch de volle opbrengst moest worden afgedragen, was dus door Dekkers voorganger aanvaard, niet door Dekker zelf. Dit risico kon op 30 november natuurlijk alleen door hem worden overgenomen in de veronderstelling dat het fictief was. Acht men het waarschijnlijk dat het op die datum reeds geïnde bedrag in de overgedragen kas was begrepen, en acht men het voorts waarschijnlijk dat de daarna afbetaalde koopsommen in de kas werden gestort en als ontvangsten geboekt, dan is het eveneens duidelijk dat Dekker de niet-betaalde bedragen van Soetan Salim na diens deportatie en van de Toeankoe Bezaar na diens inarrestneming, als vorderingen van de kas moest beschouwen. Vorderingen overigens, die Dekker wel met wat meer aandrang zou hebben behartigd, zo hij Michiels' beslissingen ten aanzien van deze personen als minder betwistbaar had gevoeld. Toen hij op 3 mei de gehele vendu-acceptatie uitbetaalde, zonder dat het nog ontbrekende bedrag van f2070, - binnen was, had hij dit moeten boeken als een uitgave uit de kas. In zekere zin heeft hij dit verzuim later hersteld, door dit bedrag op 31 augustus uitdrukke- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk als tekort te vermelden. In elk geval hadden zijn chefs deze f 2070, - slechts voorlopig ten laste van Dekker mogen brengen, totdat te Natal was gebleken in hoeverre de vorderingen goed waren of dubieus. Door de activiteit van Dekkers opvolger, Diepenhorst, werd het gehele bedrag al spoedig geïnd. Daarmee was de zaak rond, behalve voorzover er bij Assistent-Resident Van der Ven en kolonel Michiels een wantrouwen jegens Dekker bleefbestaan, dat in het gehele verloop een moeilijk bepaalbare, maar stellig uiterst werkzame factor is geweest. b. De tweede kwestie is deels van overeenkomstige orde. Toen Dekker einde juni begreep dat hij Natal zou verlaten, en kas en kasboek met elkander vergeleek, ontdekte hij een verschil van enkele duizenden guldens. Hij ging daarbij uit van de juistheid zijner boekhouding en hij veronderstelde dus eerder dat er een fout was in de kas dan in het kasboek. Zijn wanhopige pogingen om geld te lenen zijn o.i. vaststaande feiten, die niet discutabel worden omdat inderdaad twee van de drie desbetreffende personen zich wellicht ook op Dekker hebben willen wreken. (Zie 3 september en 14 oktober 1843). Dit lenen is hem niet, althans niet in voldoende mate, gelukt. Onder die omstandigheden heeft Dekker een paar dagen vóor hij zijn functie overdroeg, zelf zijn vendutie gehouden, in plaats van deze, zoals gebruikelijk was, te doen plaats vinden ná de bestuursoverdracht en dus tevens onder leiding van de opvolger. Dekker wilde dit, om met de opbrengst ervan het kastekort zoveel mogelijk aan te vullen. Hij héeft het ook gedaan: de cheque die hij bij zijn vertrek meekreeg was f200, terwijl zijn voorganger in december 1842 met een cheque van f3100 Natal verlaten had. (Zie facsimile C; 3 mei 1843) Een onmiddellijke opbrengst was er bij zulke venduties echter niet, tenzij enerzijds de verkoper accoord ging met een bekort bedrag, en anderzijds de vendumeester het risico voor de invordering der koopsommen op zich nam. Zo'n bekort bedrag was dus een voorschot, aangezien de koopsommen eerst later allengs konden worden ingevorderd. Dekker had in december 1842 dus ook zo'n voorschot uitbetaald, toen zijn voorganger vendutie had gehouden. Uit wélke kas had hij dat kúnnen doen, tenzij uit die van het land? Men mag toch niet aannemen dat elke ambtenaar bij aankomst over een privé-kapitaal beschikte, groot ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noeg om op te wegen tegen geheel de inboedel van zijn vertrekkende collega? Toch bestond éen van de eerste daden van een nieuwe bestuursambtenaar veelal in een vendutie ten behoeve van zijn voorganger. Het was dus onvermijdelijk, dat het hierop volgende, gebruikelijke voorschot ontleend werd aan overheidsgeld: een feit dat alleen daardoor nooit naar buiten bleek, doordat de kas in de eerstvolgende maanden niet nóg eens werd overgedragen. Nu Dekker zijn vendutie kort vóor de overdracht hield, kwam deze handelwijze natuurlijk wél aan het licht. Zijn superieuren zouden evenwel niet éen maar twee redenen hebben gehad tot een welwillende beoordeling. Ten eerste immers kon hier hetzelfde gelden als bij punt a: er bestond slechts risico voorzover de invordering der koopsommen dubieus was. Het tegendeel bleek, zodra Diepenhorst zich wijdde aan het innen ervan. Maar ten tweede had 's lands kas in het geheel geen recht op restitutie van deze vendupost, aangezien er bij de overdracht geen tekort van deze orde was gebleken. Indien Dekker aan zichzelf uit 's lands kas gelden had uitbetaald, moest ook dit bedrag als een tekort verschijnen in de eindberekening. Wie het proces verbaal van 31 augustus 1843 nauwgezet en onbevooroordeeld leest, kan constateren dat er tegenover een tekort van f2070.47 koper twee vorderingen staan van gezamenlijk f4030.41 zilver, zodat er dus wezenlijk - behoudens eventuele ándere fouten - een overschot was, en wel ter grootte van f2305.02 zilver. Dit is alleen te verklaren, doordat Dekker een boekhoudkundige fout heeft gemaakt. Hij heeft bedoeld, het bedrag der vendutie aan zichzelf uit te betalen, hetgeen dus als uitgaaf in het kasboek moest worden genoteerd, en dit bedrag daarna in de kas te storten. Door echter zijn vendu-acceptatie in de kas te deponeren, en de overeenkomstige uitgaafpost in het kasboek te vergeten, heeft hij zichzelf voor meer dan twee duizend gulden benadeeld. Toen dus Diepenhorst in het najaar van 1843 de vendutiegelden incasseerde, ontving het Rijk bedragen waar het geen recht op had. Dat Dekker die een slecht boekhouder was, deze fout op 31 augustus zelf heeft gemaakt, dient erkend; maar dit verontschuldigt nog niet het voordurend herhalen van deze fout door de ambtenaren te Aijer Bangies, Padang en Batavia, die ervoor betaald werden bétere boekhouders te zijn dan hij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Bij het zojuist besproken punt gaat het niet meer om een verschil tussen kas en kasboek, maar om een evidente onjuistheid in de boekhouding zelf. Dit geldt ook ten aanzien van de ernstigste zaak die destijds ter discussie heeft gestaan: de wissel van 3 mei 1843. Deze wissel bedroeg f8931.92; de boeking in het wisselregister echter is f6825.92. Die boeking is onjuist, hoe men haar verder ook verklaren of interpreteren wil. Het wisselregister immers is niet anders dan een lijst van aantekeningen betreffende verrichte werkzaamheden, het is geen tweede kasboek. De aantekeningen inzake datum, naam, nummer en bedrag hebben om zo te zeggen meer archivalische dan boekhoudkundige waarde. De wissels immers werden - anders dan de vendu-acceptaties - verhandeld via 's lands kas. Dekker was wisselagent qualitate qua. Derhalve biedt het wisselregister niet op zichzelf, maar alleen tezamen met het kasboek de gelegenheid tot financiële controle. Het kasboek nu is ons over de gehele maand mei 1843 bekend (zie 31 mei 1843). Ook daarin komt op 3 mei een post voor van f 6825.92 en niet van f 8931.92. Het financiële verschil is hiermee bewezen; Dekker heeft door déze boeking het land voor f2106 benadeeld. Maar hoe dient dit feit te worden verklaard? De eerste veronderstelling luidt aldus: Dekker heeft opzettelijk een te laag bedrag geboekt, hij heeft fraude gepleegd. Het is het voorrecht van Michiels en Van der Ven, dit te hebben geloofd. Afgezien van nog andere argumenten, schijnt de onhoudbaarheid van die verdenking wel bewezen, sinds men op het omslag van het register in Dekkers eigen handschrift de berekening heeft aangetroffen inzake de totstandkoming van deze wisselpost (facsimile A). Alleen Van der Ven heeft hierin een juridisch bewijs kunnen zien van een gepleegd misdrijf (29 februari 1844). Hij heeft geen navolgers gevonden. Dat iemand, al stelende, een berekening van zijn diefstal in de boeken achterlaat, is immers zelfs voor Dekker te excentriek. De tweede veronderstelling is deze: dat Dekker zich bij het inboeken heeft vergist, hetgeen des te gemakkelijker kon gebeuren, doordat in zijn berekeningen (facsimile A) het eindcijfer van f 8931.92 links stond, en het voorlopige cijfer van f 6825.92 rechts. Maar in dit geval zou de kas zelf natuurlijk f2106. - méer moeten bevatten dan uit het kasboek kon blijken. Het was dus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook redelijk, Dekker met dit bedrag te belasten, tenzij men reden heeft voor de mening, dat deze zaak minder eenvoudig is dan ze schijnt. Die reden bestaat. Ik kom daar aanstonds op terug. d. Zo eenvoudig als het vorige punt schijnt, zo eenvoudig is werkelijk het feit dat Dekker op 24 mei 1843 een wissel van f2732 in het wisselregister heeft genoteerd, zonder dat een gelijke post in het kasboek voorkomt. Dit bedrag, dat aan het spiedende oog der controlerende ambtenaren te Aijer Bangies, Padang en Batavia bij voortduring is ontgaan doordat zij de stukken niet in samenhang hebben beschouwd, dient uiteraard geheel ten laste van Dekker te worden gerekend. De vraag of men in dit geval aan slordigheid of opzet moet denken, blijve buiten beschouwing, tot er gebleken is of er wel reden bestaat voor énige vraagGa naar voetnoot*. c, vervolg. De financiële eenvoud van punt d is bij nadere beschouwing bij punt c in het geheel niet aanwezig. Wij weten namelijk precies hoe die som van f8931.92 tot stand is gekomen. Het grootste deel daarvan werd gevormd door een vendu-acceptatie, groot f5688,27 zilver, hetgeen gelijk staat met f6825,92 koper. Ten aanzien van deze acceptatie heeft de geëmployeerde van de Nederlandse Handel-Maatschappij op 3 februari 1844 in alle argeloosheid de onthullende mededeling gedaan: ‘het bedrag der Acceptatie - is door mij, ter vermijding van noodelooze moeite natuurlijk niet in specie ontvangen, maar is hetzelve, nadat ik de Acceptatie voor voldaan geteekend had, begrepen in den door mij erlangden wissel.’ Ontleedt men nu de verrichte handelingen, dan is er op 3 mei eigenlijk dit gebeurd: de geëmployeerde van de NHM heeft eerst aan Dekker in diens kwaliteit van vendumeester een acceptatie aangeboden en daarvoor f 6825.92 uitbetaald gekregen. In dit bedrag was wegens nog niet betaalde koopsommen een post van f2070 begrepen, die later, op 31 augustus, door Dekker als tekort is geboekt (zie a). Het ontvangen bedrag van f 6825.92 werd door of namens de NHM vermeerderd met een drietal sommen van tezamen f2106 koper; daarna is bij Dekker in diens kwaliteit van wisselagent het nieuwe bedrag van f 8931.92 gestort ten behoeve van een wissel op Aijer Bangies. Dekker die kasboek en venduboek als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
éen beschouwde, had dus als volgt moeten boeken: eerst bij de uitgaven f 6825.92; dan bij de inkomsten f 8931.92. Hij heeft zich dus tweemaal vergist: bij de inkomsten boekte hij in plaats van f8931.92 ten onrechte f6825.92; bij de uitgaven boekte hij in plaats van f6825.92 in het geheel niets. Wie het kasboek over de maand mei raadpleegt, ziet het met eigen ogen: de uitgavepost van f6825.92 komt er niet in voor. Onder uitdrukkelijk voorbehoud wegens de onvolledigheid van het materiaal en de daarom noodzakelijke veronderstellingen, meen ik dus dat Dekkers administratie op vijf punten moet worden verbeterd:
Dekkers boekhoudkundige fouten hebben hem, behalve de niet te schatten morele en ambtelijke ellende, een financiële schade bezorgd van f 2219.94, die later toen ook het wisselverschil van f2156 met hem verrekend werd, is opgelopen tot f4375.94, nog afgezien van de vele duizenden guldens nadeel als direct en indirect gevolg van zijn schorsing. Met déze cijfers voor ogen, kan men de vraag van slordigheid of opzet wel overbodig achten.
Het jaar te Padang is het zwartste geweest van Dekkers loopbaan. Op 2 oktober 1843 verbood Michiels, geheel wederrechtelijk, hem Padang te verlaten. Dat Michiels in een missive aan de Gouverneur-Generaal op 26 oktober terloops heeft voorgesteld, Dekker van Sumatra te doen vertrekken, zal deze ondanks de persoonlijke contacten die hij stellig met de gouvernements-bureaux had, wel onbekend zijn gebleven; zo ook het feit dat Michiels op 30 december, in flagrante strijd met de werkelijkheid, de G.-G. gemeld heeft, dat Dekker te Padang werd vast- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehouden door de justitie. Vier maanden lang onthield Michiels Dekker zijn salaris, uitsluitend om een formele certificaatskwestie, en op 8 januari schorste hij hem in ambt en inkomsten. Van september 1843 toen Dekker met f 200 uit Natal vertrok, tot september 1844 toen hij door ingrijpen van de G.-G. Padang verlaten kon, heeft hij, aanvankelijk samen met Si Oepi Keteh, zonder inkomsten moeten leven. Op welke wijze hij daarin, behalve door het verkopen van zijn kleren, geslaagd is, schijnt alleen Tine later bekend te zijn geweest (Werken I, blz. 161). Ofschoon er ten aanzien van de twee vendukwesties weliswaar tegen de voorschriften was gehandeld, maar geenszins oneerlijk of zelfs maar riskant, en Assistent-Resident Van der Ven dit op 15 december 1843 zeer goed wist, noemde hij niettemin toen de aan het licht gekomen wisselkwestie ‘welligt grover en misdadiger dan alle zijne overige fouten te zamen genomen’. Michiels zelf heeft daarna in deze zaak een juridische en administratieve onkunde aan den dag gelegd (vgl. het advies van de Rekenkamer, 1 oktober 1844), welke men de ironie der geschiedenis zou willen noemen, indien de gevolgen ervan voor Dekker niet zo tragisch waren geweest. Michiels heeft aanvankelijk zeker een criminele, later uitdrukkelijk een civiele procedure gewenst, en toen deze door zijn eigen informeel optreden was uitgelopen op het zich onbevoegd verklaren van de Raad van Justitie, heeft hij zich op de Fiskaal gewroken door hem vanuit Batavia te doen ontslaan. Dat Dekker, als weerloos en vrijwel onkundig slachtoffer van deze maandenlange vervolging, daarvan de details niet heeft gekend en later ook nooit heeft leren kennen, maakt het onvermijdelijk dat zijn weergave van het Padangse jaar in de Havelaar, in sommige onderdelen onjuist is. Dekker heeft deze tijd van armoede, rechteloosheid, onvrijheid, verdenking, verdachtmaking, honger en volslagen onzekerheid, psychisch en fysiek nauwelijks overleefd: eens, misschien zelfs tweemaal, heeft hij een poging gedaan om te sterven (Rekest 2 februari 1846; Brief 24 februari - 6 mei 1851). Ondanks deze ondraaglijke omstandigheden - of moet men zeggen: juist ten gevolge daarvan - heeft Dekker zich geïnspireerd gevoeld tot literair werk. Behalve de voltooiing van de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man: Jongelingsdroomen’, schreef hij te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Padang de polemische puntdichten ‘Het wand'lend schorsbesluit, dat schorsend ons regeert’ en ‘Vingt florins... quel trésor!’, beide opgenomen in de Havelaar (Werken I, blz. 160-161; het eerste ook reeds in de brief van 24 febr. - 6 mei 1851); het patetische gedicht ‘Daar is een kracht uit hoger kracht gesproten’, opgenomen in Vorstenschool (Werken VI, blz. 72), een gelegenheidsrijm ‘De Nachtschuitsdroom’ met merkwaardige commentaar overgeschreven in de brief van 24 februari - 6 mei 1851, en tenslotte het toneelstuk ‘De Eerloze’, waarvan het oorspronkelijke handschrift niet is teruggevonden, maar dat in omgewerkte vorm onder de titel ‘De Bruid daarboven’ in 1864 werd uitgegeven (Werken III, blz. 447. Zie ook de brieven van 26 januari 1846 en van 6-7 maart 1846.) Over de tijd in Padang vindt men voorts nog gegevens in de brieven van 24-27 oktober 1845 en van 26 januari 1846, in het rekest van 2 februari 1846, en in de brief van 24 februari - 6 mei 1851. Deze laatste bevat talrijke details; het belangrijkst evenwel is het rekest, én omdat het geschreven werd zo kort na de gebeurtenissen, én omdat het een ambtelijk stuk betreft, gericht aan een instantie die de feitelijke juistheid ervan gemakkelijk zou kunnen controleren. In de noten op de Havelaar (noot 99, 101, 107, 108, 109 en 116; Werken I, blz. 343-350) vermeldt Multatuli als zijn speciale vrienden J.J.M. de Chateleux, en G. Beijerman. Deze laatste zou door schuld van Michiels zijn omgekomen. (Vgl. evenwel Werken I, blz. 552). Voorts komt een zekere Waanders voor in de brief van 24 febr. - 6 mei 1851. Als intieme vriend wordt ook genoemd de eerste Luitenant Hébert, met wie Dekker eens zou hebben geduelleerd en van wie hij toen een fraaie haarlok had doen sneuvelen (G. Jonckbloet: Multatuli. Amsterdam 1894, blz. 65-66). Jonckbloet vermeldt tevens dat Dekker op Sumatra door de ambtenaren ‘de excentrieke lord’ of ‘de gek’ genoemd werd, en dat hij in wit costuum met een grote strohoed op, blootsvoets en vreselijk bemodderd, te paard aan kwam zetten bij de resident der Padangse bovenlanden, de heer Steinmetz (idem, blz. 61-62). Maar men bedenke dat er tussen de voorvallen zelf en hun anekdotisch verslag een tijdsruimte ligt van een halve eeuw. G.S. |
|