1245a.
De dichter die zich beklaagt over 't proza des levens, legt 'n ongunstig getuigenis af tegen zichzelf. Dat proza deelt in de onkwetsbare majesteit van het Zyn. Wat is, moet wezen, en draagt de rechtvaardiging van z'n bestaan in zich. Dit springt den wysgeer, den dichter, in het oog, en daarmee houdt zich z'n ziel bezig, zonder achtslaan op de meer of mindere belangrykheid die aan de voorwerpen en gebeurtenissen wordt toegekend door waarnemers van lageren rang. Hy moet te hoog boven gewone opvatting staan, om verschil te erkennen tussen voorgewende diepte en even schynbare oppervlakkigheid.