1245.
Ik moet erkennen dat onze Wouter niet zeer ingenomen was met den hem in die mangelkamer aangewezen werkkring. Hy voelde zich verdrietig, ja byna wrevelig. Hoewel dit niemand zal verwonderen, geloof ik toch niet dat de ware oorzaak van deze in hem ongewone stemming den oppervlakkigen beschouwer helder voor ogen ligt. In verband met sommige opmerkingen in het vorig hoofdstuk, zou men allicht geneigd wezen z'n verdriet uitsluitend toe te schryven aan de teleurstelling die 't ‘Buiten-zyn’ hem berokkende. Zeker, de roeping om by 'n ondeugend knaapje de rol van hobbel-surrogaat te vervullen, was noch landelyk, noch idyllisch, noch romantisch, noch ridderlyk, noch zielverheffend, en Wouter nam zich dan ook ernstig voor, andere soorten van vermaak uit te denken zodra hyzelf eenmaal in 't bezit wezen zou van 'n Buitenplaats, of al was 't dan maar van 'n Optrek. Maar teleurstellingen van dezen aard had hy sedert enigen tyd zo véél ondervonden, dat hy daaraan reeds enigszins was gewoon geraakt. De bloemen zyner fantasie waren verlept en geurloos geworden. Tot nog toe leverde hem elke aanraking waarin hy gekomen was met wat hy voor ‘de wereld’ houden moest, zo geheel iets anders dan hy zich daarvan had voorgesteld, dat-i moedeloos de ogen afwendde van de droombeelden die vroeger z'n inwendig leven schoon, en daardoor 't andere draaglyk maakten. De oorzaak dezer ontrouw