1047e.
‘De Taal is gans het Volk’ zeg ik dus de Gentse Maatschappy na. En ik durf meer zeggen: de taal is gans de mensheid! Het is dan ook daarom dat ik háár nodig had by 't afwerken van de figuur die ik behandel, van 't stukje mensheid namelyk dat ik ‘Wouter’ doopte.
Op gelyke wyze als 't woord Rust ontstaan is door de vermenging van twee ongelyksoortige bestanddelen, schynt ook de menselyke ziel zekere hoedanigheid te bezitten, die voortgebracht wordt door twee verschillende soorten van traagheid. Het is de vraag of de aandrift tot arbeiden een veroveringstocht is naar den stilstand die daarop volgen zal, dan wel of we neiging voelen tot niets doen, om kracht te zamelen tot arbeid. Opmerkelyk blyft het evenwel, dat ook deze dubbele aandrift der ziel zo duidelyk wordt gekenmerkt in de taal, door 'n tweeledigen klank waarin zich de bestanddelen van 't woord rust in omgekeerde volgorde vertonen. Evenals we de stoppende, en als 't ware halt-roepende st zagen volgen op den bewegenden r, bezitten we andere woorden, waarin de behoefte wordt aangeduid, na stilstand over te gaan tot beweging:
We st...r...ekken, st...r...even, st...r...yden.
Op de algemene betekenis van deze behoefte aan stryd, en op haar verband met andere gewaarwordingen, levensvoorwaarden van 't menselyk geslacht, heb ik reeds in 517 gewezen. We willen nu tot Wouter terugkeren, om op te merken hoe zich in hem die neigingen openbaarden.