Volledige werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekend1034.Indien de Natie my niet kent, vraag ik tot wie dan de Oproepingen gericht waren, die voor twee jaren in de couranten verschenen, en die ik 'n plaats geef in m'n Ideeën, ook vooral om te constateren wat er van die ‘Oproepingen’ geworden is. Met moeite houd ik nu m'n opmerkingen over die stukken terug. 't Is me hier alleen te doen om myn verhouding tot de Natie te kenschetsen. Hier zyn ze: | ||||||
Medeburgers!Een zware verantwoordelijkheid rustte op u. Een minderjarig volk van 15 millioen zielen was aan uw voogdij toevertrouwd. Zijn bezittingen werden door u aan wanbeheer overgelaten, zijn inkomsten verduisterd, zijn opvoeding verwaarloosd, zijn persoon mishandeld en tot slavenarbeid gedoemd. Grote en kleine profeten waren onder u opgestaan, doch gij hoordet hen niet. Hun waarschuwende en bestraffende stem werd verdoofd onder het getrommel en gefluit der aanbidders van het gouden kalf, dat uit den behaalden roof voor uw aanschijn was opgericht. Koffie en suiker waren het laatste woord van alle Indische regeringswijsheid; batige sloten, nimmer toereikend geacht, sloten den mond der gerechtigheid. Het was stikdonkere nacht, rustige rust in uw harten. Dat zedelijk en stoffelijk bederf daaronder voortwoelden en aan de schijnbare zegepraal van onrecht over recht, van onzedelijkheid over zedelijkheid, van kortzichtige baatzucht over welbegrepen eigenbelang een geduchte wraak voorbereidden, was U niet tot bewustzijn gekomen. Dat in uw Staats- en uw volksleven, in moederland en koloniën er zich reeds de plaatselijke verschijnselen van openbaarden, werd door u niet opgemerkt of aan andere oorzaken toegeschreven. Er was periculum in mora. Als een slaapwandelaar aan den rand van een afgrond, dreigdet gij naar beneden te storten. Dáár ging opeens een rilling door den lande. Gij werd plotseling wakker geschud en van den afgrond teruggetrokken. Uw geest werd opgeklaard en het beeld van den enigen waren God, den God van | ||||||
[pagina 337]
| ||||||
aant.
| ||||||
[pagina 338]
| ||||||
Dat ook die man niet onfeilbaar is, wie zal het tegenspreken? Doch het feit, het ontegenzeggelijk feit van zijn grote verdiensten jegens Nederland, beheerst m.i. alle ware en onware nevenfeiten, en moet de maatstaf wezen voor onze belangstelling. De overige zijn van ondergeschikt belang en kunnen slechts in aanmerking komen, waar het geldt de beste wijze om onze belangstelling te tonen. De barmhartige Samaritaan, het Rode Kruis, vraagt niet naar den landaard of den conduite-staat der gekwetsten. Hij brengt hulp in nood, zelfs aan vijanden. Hoeveel meer moeten wij het dan doen aan een medeburger, jegens wien wij door banden van nationale dankbaarheid zijn verbonden? En nu, de practische slotsom dezer oproeping! Niets ware gemakkelijker dan zich door een individuele bijdrage aan zijn deel in de algemene verantwoordelijkheid te onttrekken. Dat dergelijke bijdrage, daargelaten het onaangename van den vorm, doel zoude treffen, mag worden betwijfeld. Ik wenste dus, dat door het bovenstaande enige edele, invloedrijke mannen onder u mochten worden opgewekt, om het initiatief te nemen tot bijeenbrenging van een fonds, waarvan de inkomsten konden strekken om, op zodanige wijze, als geschiktst geoordeeld wordt, aan den betrokkene een onbezorgde toekomst te verzekeren. Wel is waar schijnt het ogenblik daartoe slecht gekozen, nu, onder de noodlottige tijdsomstandigheden, het Rode Kruis alle harten in beweging zet. Doch is die opgewektheid geen blote modezucht, is zij werkelijk de heerlijke vrucht van het kruis van Golgotha, dan moet zij, wel verre van een beletsel, veeleer een aanmoediging zijn om den geest der liefde ook in andere richtingen te doen werkzaam zijn. En dan vraag ik in gemoede, of, waar de toekomst van oude dienstboden in hofjes, van oude mannen en vrouwen in daartoe bestemde godshuizen, van oudgedienden in invalidehuizen wordt verzekerd; waar duizenden en honderd-duizenden worden toegewijd aan zovelen, die geen andere aanbeveling hebben dan hun armoede, - of daar de hand van het Nederlandse volk te kort mag schieten om voor ellende en broodsgebrek te bewaren een man, die in de meest versteende harten heeft bres geschoten en ons, ten aanzien van een zo gewichtig deel onzer verantwoordelijkheid, tot een nieuw leven, tot heil van millioenen heeft opgewekt. Dat die man mij niet tot deze | ||||||
[pagina 339]
| ||||||
oproeping heeft gemachtigd; dat hij mij persoonlijk onbekend is; dat ik slechts door mededeling van een vriend, vergezeld van een roerend schrijven van den betrokkene, tot die oproeping ben overgegaan; maar bovenal, dat de naam diens mans, zonder dat hij genoemd wordt, op u aller lippen zweeft, - zal, hoop ik, voor u een bewijs te meer zijn, dat het hier, zo voor u als voor mij, slechts de vervulling geldt van een nationalen plicht. Eenmaal dien plicht voor ogen hebbende, heeft het Nederlandse volk nimmer geaarzeld en zal het ook thans niet doen.
Rotterdam, 1 October 1870 J. van Gennep
Het tweede stuk luidde aldus:
Landgenoten! In de N.R.C. van 3 Oct. jl. is een beroep gedaan op het Nederlandse Volk, om den schrijver van den Max Havelaar in zijn ongelukkige omstandigheden tegemoet te komen. Wij hebben gemeend, voor zoveel onze zwakke krachten vermochten, aan die roepstem gehoor te moeten geven, door ons met de inzameling van bijdragen en het beheer van een daaruit te scheppen fonds te belasten. Ook onzes inziens toch geldt het hier een man, aan wien Nederland grote verplichtingen heeft. Niet alleen dat onze Letterkunde in den begaafden schrijver, met zijn rijke verbeelding, verrassenden betoogtrant, eenvoud en kracht van uitdrukking, een ster van de eerste grootte bewondert, - zyn aanspraken reiken verder. Er was een tijd, toen de Nederlandse scepter loodzwaar op Indië drukte. Millioenen werden jaarlijks in de Nederlandse Schatkist overgestort. Van de wijze, hoe die millioenen verkregen werden, gaf men zich geen rekenschap. Wel waren reeds sedert 1848 in het Wetgevend Lichaam welsprekende stemmen opgegaan, die tot ernstig nadenken moesten leiden. Doch er was meer nodig dan de lezing van verminkte Kamerverslagen of een weinig verspreid Tijdschrift, om den geest van belangstelling in het Nederlandse Volk tot in de harten onzer vrouwen en kinderen te doen doordringen. Daar verscheen de Max Havelaar! Onder het pseudoniem ‘Multatuli’ (die veel geleden heeft), een naam, waarop de Schrijver aanspraak had, die zijn betrekking in Indië aan zijn vurige (volgens zijn superieuren, te vurige) zucht tot herstel van on- | ||||||
[pagina 340]
| ||||||
aant.
De vorming van plaatselijke Commissiën, om ons in onze werkzaamheden te steunen, zal op hogen prijs gesteld worden.
| ||||||
[pagina 341]
| ||||||
Ziehier het derde stuk dat 'n eind aan de zaak maakte:De Ondergetekende, vernomen hebbende dat velen in de mening verkeren, alsof hy iets zou ontvangen hebben van de gelden die indertyd door de dusgenaamde Multatuli-Commissie, ten zynen behoeve verzameld zijn, acht zich verplicht tot de uitdrukkelyke verklaring: dat dit niet geschied is, en niet geschieden zal. Hy meent alzo gerechtigd te zyn, de welwillenden die hun bydragen tot het Multatuli-Fonds hebben aangeboden, te verzoeken over hun by bedoelde Commissie gestorte gelden wel te willen beschikken.
Wiesbaden, 11 September 1872 Multatuli
Nog eens: met moeite weerhoud ik my van opmerkingen over deze stukken. Ik vraag nu alleen: of er mag beweerd worden dat de daarin behandelde persoon by de Natie onbekend is? |
|