Volledige werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekend1035.Neen, alle opmerkingen over die beide oproepingen kán ik niet terughouden. De lezer zou zich zeer vergissen, indien hy m'n tegenzin in de behandeling van die zaak, toeschreef aan vrees dezen of genen te krenken. Ik vrees niemand. De oorzaak ligt in m'n onwil om Publiek tot getuige te roepen by de wonden die me geslagen zyn, nadat me bleek dat men zich met zulke tonelen vermaakt. (Zie de ontvangst die Havelaar te beurt viel, in verband met de parabel over Chresos in de Minnebrieven). Wat ik my veroorloof thans over die Multatuli-commissie te zeggen, komt op deze beide punten neer: 1. De beschryving die de heer Van Gennep van m'n toenmaligen toestand geeft, is juist. Ik leed honger. Niet by boekerige manier van spreken, maar inderdaad letterlyk honger. Een kleine toelichting van de oorzaak ware, dunkt me, daarby te pas gekomen. Er is verschil, nietwaar, tussen iemand die normaal arm is, en den schipbreukeling die door 'n buitengewonen samenloop van omstandigheden, behoefte heeft aan hulp? Of begrypt men dit verschil niet? De M.C. verkoos het niet in te zien. Ze scheen zich te willen tooien met zekere kleur van weldadigheid, die by de hele zaak, indien ze juist ware voorgesteld, niet zou te pas gekomen zyn. Men had beter gedaan zich te wenden | |
[pagina 342]
| |
tot de speculatie-geest, dan tot den rechtvaardigheidszin of 't medelyden van de Natie. Geen Russische Spoorweg-Maatschappy, geen Egyptische asfalt-compagnie, geen Crediet- en Deposito-bank kan zulke renten en dividenden betalen, als ik zou kunnen doen, wanneer men 't industrieel bon sens had gehad my tot geregeld arbeiden in staat te stellen, en my de financiële vruchten daarvan te verzekeren. Ik was in 1870 in den bedoelden moeilyken toestand geraakt, door onverwachte geldelyke ongelegenheden van m'n toenmaligen uitgever. Wie goed leest, zal van de daaruit ontstane geestesstemming sporen vinden, in m'n derden Bundel. Dergelyke sporen ontbreken overigens ook in m'n andere werken niet! Een eerste fout van die M.C. was alzo, my voor te stellen als 'n bedelaar die gealimenteerd moest worden. Ik was integendeel 'n werkman die z'n gereedschap miste, namelyk: betrekkelyke rust, zekerheid van te kunnen voortgaan, opheffing van enige gemoeds-servituten die my stoorden - en storen! - in m'n arbeid. Die M.C. heeft zich niet verwaardigd my te vragen wat ik behoefde, en zelfs ruimschoots het hare toegebracht om m'n toestand nog ondraaglyker te maken. Want - en hierop komt de hoofdzaak neer - haar verkeerde handelwyze vloeide niet voort uit onvermengde domheid. Er was boosaardigheid in 't spel. Dit scheen my te blyken uit enige handelingen. Niet gewoon my te overylen in oordeel, vooral niet in veroordelen, schortte ik myn opinie op. Ik durfde zelfs niet overgaan tot een beslissing, nadat ik 't zonderling stuk van den heer Van Gennep had gelezen, waarin hy aan 'n provinciaal blaadje z'n excuses maakte over de gepubliceerde ‘Oproepingen’. Moeilyker nog viel me 't uitstellen van die veroordeling, toen ik in datzelfde vodje de vergoelykende verzekering las van den jongen Kern: ‘dat het volstrekt de bedoeling niet was my 'n werkeloze toekomst te verzekeren’. Hy en de zynen zouden me dus op m'n ouden dag aan 't werk zetten! Ik werkte reeds zeer hard, toen Kern en z'n collega Quack in de wieg lagen, en meen inderdaad aanspraak te hebben op wat rust. Doch al zy 't nu, dat niet op deze bewering m'n aanvankelyk berusten in die ‘Oproepingen’ gegrond was - juist immers om tot werken te worden in staat gesteld, had ik die zaak | |
[pagina 343]
| |
haar loop gelaten - dit gaf, ook aan de meestbelovende jongelui 't recht niet, zich aan te stellen tot opzichters over m'n arbeid, 'n funktie, waartoe zekere graad van kunde, bekwaamheid en ervaring vereist wordt, dien ze nog altyd niet bereikten, en waarschynlyk nooit bereiken zullen. Toch dacht ik by dat alles slechts aan domheid, en ik bepaalde me tot het schryven van een annonce, waarin ik de kracht had alle toespeling op dien jongenswaan te vermyden, en slechts te waarschuwen: ‘tegen 't waarde hechten aan stukken die niet van myzelf waren uitgegaan’. Deze annonce werd, na by 't Handelsblad aangenomen te zyn - waarvan ik 't bewys heb - onderschept, en niet geplaatst. Toen ik dit later te weten kwam, had ik de middelen niet, haar andermaal - en dan aan 'n ander blad natuurlyk! - ter plaatsing aan te bieden, want ik was inderdaad zeer arm. Bovendien, de verhouding was op dit tydstip alweer veranderd. Er bleek me namelyk dat ik heel iets anders zou te publiceren hebben, dan die met voordacht kleurloze waarschuwing. Myn zo lang bestreden vermoedens bevestigden zich. Ik had niet te doen met domheid alleen. Door 'n zonderling toeval kwam ik in 't bezit van een, door 'n lid der M.C. aan 'n medelid geschreven briefje... Schryver en geadresseerde zullen vreemd opzien. Ik gis dat ze van 't verzeilen van dat documentje geen kennis droegen. Nu eerst zullen ze dan ook begrypen, waarom ik, met dat stuk in handen, geen dupe was van hun voorgewende welwillendheid! ... een brief dan, die 't bewys leverde van wat ik, opmerkzaam gemaakt door velerlei... zonderlinge handelingen, reeds lang giste: het bewys dat ik te doen had met vyanden! Ziedaar, zeer in 't ruwe, myn ondervinding van de welwillendheid der Multatuli-commissie, en de hoofdzakelyke aanleiding tot het publiceren myner verklaring van 11 September 1872, die ik heb doen plaatsen in vyf verschillende dagbladen. 2. Ik protesteerde na de lezing van de Oproeping des heren Van Gennep tegen het daarin voorkomend woord: ‘walm’. Dat stuk was geheel en al buiten m'n voorkennis gepubliceerd. De opmerkingen die ik te maken heb omtrent de hardnekkige zucht om my te doen doorgaan voor 'n slecht mens, of voor | |
[pagina 344]
| |
iemand althans die behoefte hebben zou aan iets als vergiffenis - vergiffenis van de tot in 't merg bedorven Nederlandse Natie, godbetert! - mag ik nu voorbygaan, omdat ik straks iets dergelyks zal te behandelen hebben. Hier dus alleen de mededeling van m'n uitdrukkelyk protest tegen dien in Van Gennep's stuk aangebrachten ‘walm’ en van m'n aan de Multatuli-commissie gestelde voorwaarde: van 'n waardige behandeling der zaak. Dit beding is de heren wat zwaar gevallen. En toen hun bleek dat ik nu juist niet verkoos over te gaan in de maatschappelyke positie van 'n candidaat voor Ommerschans, wreekten zy zich door my te benadelen zoveel in hun vermogen was. Zeker zullen nu ook zy vertellen dat ik 'n byzonder slecht mens ben. Inderdaad? Welnu, laat ze 't schryven! Dan zal ik me verantwoorden, zowel over 't aanvankelyk aannemen van de aangeboden hulp, als over 't afwyzen! Eén woord tot slot. Niet ik kan aan elk lid in 't byzonder het aandeel toewyzen, dat van de jegens my gepleegde infamie, voor zyn rekening komt. Dit moeten de heren onder elkander uitmaken. Ik kende slechts de Multatuli-commissie. De heer Van Gennep trouwens is kort na z'n... zonderling stuk in de Zaanlandse Courant, naar Indië vertrokken, en heeft geen deel aan wat er later gemachineerd is. Ik ben overtuigd dat hy te goeder trouw was, toen-i z'n eerste Oproeping schreef. Daarin was 'n élan waaraan, om edel te zyn, niets ontbrak dan de zedelyke moed om dóór te zetten. Er zal wel weer 'n fragment van de Natie tussen-beide gekomen zyn! 't Ergste by zulke gelegenheden is, dat er later behoefte wordt gevoeld aan voorwendsels, waarnaar dan moet gezocht worden. Eerst werden ik en de mynen bedrogen met valse hoop, en tenslotte werd ik dan nog bovendien - gedeeltelyk buiten myn weten - belast met het leveren der my bezwarende oorzaken van zulke teleurstellingen. Ik moest doorgaan voor 'n onverlaat, om dat anderen 'n dekmantel nodig hadden voor hun karakterloosheid. 't Verloop van zulke dingen was altyd hetzelfde (948; 1004). Eén ding moet ik dankbaar erkennen. Na de door Van Gennep en Kern afgelegde verklaringen en beloften, heeft de redaktie van de Zaanlandse Courant het voortzetten der nu eenmaal bui- | |
[pagina 345]
| |
aant.
|
|