| |
| |
| |
Vierde bedryf
Eerste afdeling
Toneel: kamertje van Hanna. Op den achtergrond 'n wieg. Het is nacht.
Hanna by 'n kleine lamp, bezig met naaiwerk. Daarna Albert.
zingt
‘Mooi Elsje, 'n boerinnetje, poezel en mals...’
Er wordt aan den zywand geklopt.
Ei, ei, vriend Albert, eindlyk thuis, zo laat!
Zingend.
‘Verloor onder 't ryden de boot van haar hals.
En Koenraad, de flinkste gezel van het oord...’
Geklop.
Waarom zo laat? Geschreven? En gewandeld?
Alleen? Ei, ei... ja, maneschyn, nietwaar?
Geklop.
Zingend.
‘Ontdekt die, en raapt die, en rydt er mee voort.’
Voortdurend kloppen. Hanna staat op, en spreekt door den wand. Telkens pauze, gedurende welke zy luistert.
Ga nu toch slapen, Albert! Het is laat!
Neen, Herman is niet thuis. Er wordt vannacht
In z'n fabriek aan d' yzren brug gegoten...
Omdat ik Herman wacht, dat heeft-i graag,
Dan drinkt-i zo gezellig nog z'n koffie.
En bovendien: ik heb te werken. Wát?
Kom, wees gezeglyk, Albert, en ga slapen!
Een vers? Dat kan tot morgen wachten. Neen!
Je maakt met dat geklop m'n kindje wakker.
Of Herman 't kwalyk nemen zou? Wel neen!
(Ik wil niet dat hy dit van Herman denkt!)
| |
| |
Nu, kom dan, maar wees stil: denk aan m'n kindje!
Albert komt binnen.
Welnu, waar is je vers? Is 't mooi?
Dat's goed, maar... één, en niet al te erg! Ga zitten,
En wees eens lief bescheien en gehoorzaaam.
Dat spreekt vanzelf, heel mooi!
En is 't op rym? Want verzen zonder rym...
Ja, dat weet ik. Nu, het rymt.
En is 't van ridders en van liefde?
Je vroeg me eens, Hansje, wat toch poëzie was?
En heb je dat vannacht bedacht?
Ik wist het lang, maar zocht altyd naar woorden.
Laat horen! Niet te luid:
Denk aan m'n kindje... sjt!
Ze gaat naar de wieg, en luistert enige ogenblikken.
't Zal my benieuwen of ik het begryp,
En of ik wyzer worden zal in poëzie.
Ze neemt haar naaiwerk, doch legt het weldra neder, en luistert met blykbaar ingespannen aandacht, maar zonder blyk van goedkeuring.
lezende
Daar is een kracht, uit hoger kracht gesproten,
Die 't zinkend hart des mensen schoort,
Die 't opvoert naar een hoger oord,
Die 't vastklemt, als de stam z'n loten,
| |
| |
Als moederarmen 't schreiend wicht,
Aan de eerste bron van liefde en licht.
Die 't opheft, als het dreigt te zinken
In 't slyk waarin het zich bewoog.
Daar is een kracht die 't scheemrend oog
Omhoog richt, waar 't de ster ziet blinken,
Die aan de kim der toekomst ryst,
Op d' adel van onze afkomst wyst,
En vast doet houden aan 't begeren
Om tot die afkomst weer te keren.
Daar is een gloed die alles kleurt,
En 't laagste hoog maakt. Die het leven,
Door winterproza wreed ontgeurd,
De lenteschoonheid weer kan geven.
Een adem die verloren frisheid tovert...
Geschonden reinheid rein wast als weleer,
En op de macht van 't kille heden weer
Het waas van 's levens eersten droom herovert.
Daar is een hand die wenkt en noodt
Om weer te keren waar wy waren,
Vóór ons deze aarde een wykplaats bood
Voor weinig, ras vervlogen jaren.
Daar is een stem die hoorbaar fluistert:
Ginds, ginds, daar waart ge, en keert ge weer!
Ras valt de keten die u kluistert:
Dra ziet ge op aarde en stof als korte dromen neer!
Die kracht, die gloed, die hand, 't is poëzie!
Zy leeft in alles, overal! O, zonder haar,
Hoe dor en guur waar 't leven! Wie,
Wie derft haar warmte, en noemt zich levend? Waar
Ontbreekt haar gloed geheel? Zie rond,
En luister! Luister naar de klanken
Van 't suizend loof dat weemoed kweekt,
Dat van geloof en hoop en liefde spreekt,
En opwekt om te bidden en te danken.
Zie rond, en staar op 't firmament
| |
| |
Dat stof als wy, maar boven de aard verheven,
In elke ster een lofdicht schynt te geven,
In elken straal een danklied nederzendt.
Zie rond, en hoor hoe de oceaan
Z'n stemmen voortstuwt langs de stranden,
Nu zacht en lieflyk, als aan banden,
En dan weer ongetemd z'n krygsdicht op doet gaan.
Hoor hoe hy juicht, als waar het hem bewust
Dat eens Gods geest gerust heeft op z'n waatren,
Hoor hoe hy 't uitgilt in z'n klaatren,
Dat hem Gods adem heeft gekust!
Hoor hoe z'n kracht, in stormen sprekend,
Met dondrend schuim op rots en klippen brekend,
Of... lieflyk murmlend, eeuwen lang
Zich oplost in één enklen zang.
De deur wordt woest opengestoten. Herman die Puf by den kraag heeft, dringt hem de kamer in.
Hanna. Albert. Herman. Puf.
Zwyg, Albert! Hanna, zwyg!
Hy sleurt Puf naar 'n hoek der kamer, waar hy 'n voorhamer neemt. Daarop stuwt hy hem naar den voorgrond, en werpt hem ruw tegen den wand.
Wanneer je één vingerlid verroert, voor ik
Je toesta te vertrekken, kerel...
Tot Hanna en Albert
Tot Puf
...dan sla ik je de hersens in! En nu,
Nu mag je spreken, Hanna, nu! Die man...
(Sta stil, vervloekeling!) Die man beweert
Dat... jy... een... hoer bent, Hanna! Spreek nu, spreek!
| |
| |
Hanna haalt de schouders op.
Nu is het tyd van spreken, Hanna, spreek!
Die man beweert dat jy een hoer bent, Hanna!
Hy zegt, je ontvangt des nachts, als ik van huis ben,
Wel man, je hebt je byster uitgesloofd,
Dat noem ik goeie buurschap, vrindje Puf!
Maar, Herman, hoe kan jy... 't is om te lachen!
Zie hier dien heer van 't hof! Wel, goeie beste Albert,
Dat had je niet gedacht, man, dat men zo
Opeens je zou verhogen... nu, dát's poëzie!
Neen, neen, neen, neen, niet Albert, niet je vryer!
Neen... heren die met geld betalen!
Ik vrees je hamer niet: gooi weg dat ding!
En laat dien man vertellen wat-i weet,
Ik ben nieuwsgierig naar z'n heren van het hof!
Spreek, nachtspion, herhaal hier je vertelling!
'k Was met verlof, een beetje laat van huis...
'k Was, wat je noemt... een beetje door den wind,
't Is niet de drank die uit je spreekt?
Want dronken ben ik, met permissie, nooit.
Ik sta m'n man in 't drinken, en ik zal
Zo'n beetje zwaaien, met verlof, maar toch...
| |
| |
Herman dreigt hem.
Ik zal... ik zál! Ik kwam zo-even thuis,
En zocht... m'n sleutelgat. Daar kwam een heer,
Die vroeg me, wie daar woonde waar-i licht zag?
En verder naar de juffrouw? Of ze mooi was?
En of ze jong was, met verlof. En ik zei:
Zó, zó... dat zei ik, en haar naam is Hanna Smit.
Maar mooi? Dat kan ik juist zo erg niet zeggen,
Want, zei ik, ze is wat mager, zei ik. Zo,
Zei hy toen, met verlof, vind jy haar mager?
Ja, zei ik, dik is anders... maar haar naam
Is Hanna Smit, zo zei ik. Maar hy zei
Dat ik een aap was, en een dommekraat,
En geen verstand van mooie meissies had,
Want dat hy Hanna Smit heel goed vond,
Van magerte en van diktens en zo voorts,
En dat-i juist vannacht dat onderzocht had.
Maar, of ze, met verlof, wel eerlyk was,
Dat, zeid-i, wist-i niet! Hy zocht in al
Z'n zakken, en op straat, z'n portmenee...
Die had-i, zeid-i, in dit huis verloren...
Toen ging-i met me binnen, zie je, en... toen,
Toen met me mee den trap op, en... hy vond...
Hier, voor de deur van deze kamer... in 't
Nee, nee, juffrouw, ik zeg
De zuivre waarheid, en...
Hy gaf hem my, juffrouw (kyk, hy is vol!)
En deed de komplimenten aan de juffrouw.
En zei toen, met verlof, ik moest het nooit
Aan iemand zeggen, dat-i hier geweest was,
| |
| |
En dat-i van het hof was...
Ik zal 't doorgronden! Ga!
Puf, wegsluipende, wil de wieg meenemen.
komt hem snel voor
Ik zorg als vroeger voor je kind!
Doorgronden... goed! Maar eerst geloven, Herman!
Doorgronden... goed! Maar eerst geloven, Herman!
den hamer wegwerpend, neemt Hanna in z'n armen
Myn Hanna, zuster, lievling... ik geloof!
| |
Tweede afdeling
Toneel: als in de eerste afdeling, doch zonder de wieg. Het is dag. Op 'n tafel staat 'n glas met bloemen.
Louise. De Walbourg. Later Hanna.
het kamertje in ogenschouw nemende
Hier moet het wezen. 't Ziet er zindlyk uit.
Dat is de weelde van den arme. Bloemen!
Ik zie ze graag... dat is een gunstig blyk.
Waar bloemen zyn, is 't leven minder dor...
Fluisterend
Wanneer 't gesprek my aanstaat, en ik wil
Het rekken, kryg dan tandpyn... maar niet erg,
Juist erg genoeg om 't blyven te verschonen...
Wat is er van uw dienst, mevrouw? Mevrouw!
Ge zyt de naaister Hanna Smit? Ziehier
De stof voor een japon. Kunt ge in één dag...
| |
| |
Dat is wat kort, mevrouw, dat zal niet gaan!
Als ik te veel me haast, is 't werken slecht.
Dat zou nadelig wezen voor m'n naam
Als naaister. 't Goed is beeldig...
Ik mag het niet beloven. 't Zou wel kúnnen,
Maar... als dan later iemand vraagt: wie heeft
U die japon gemaakt? 't Is Hanna Smit
In 't Voorwalstraatje, boven nummer acht...
Dan zegt men dat die Hanna slordig is,
En dat is m'n fatsoen te na, mevrouw!
Ik leerde 't werken van m'n moeders moeder
Die ook een naaister was, en overal
Geroemd werd om haar netheid...
Men hoort 'n kind schreien.
Hanna af.
Louise. De Walbourg.
Wat zeg je van dien trots op haar geslacht?
Juist! Verdienste... oblige!
Dat 's adel, juist! En minstens even schoon
Als de onze, die tot deugd en eer verplicht,
Omdat eens ridder Dolleman een moor
Versloeg. Of, erger nog, die van verdienste
Ontslaat, omdat het voorgeslacht...
Dat zal 't bewuste pleegkind zyn, de spruit
Van meester Puf, haar buurman... met verlof,
De man die me op wou schikken met een staart,
En promoveren tot een zeemeermin...
Dat potlood kwam te pas: 't was waarlyk tyd!
| |
| |
O Majesteit, nog schudt me 't hart van lachen!
Dat viel u maklyk, wyl hy u niet zag.
Maar ik, ik stikte byna in de moeite
Om heel serieus te blyven. En dat moest!
Want de arme, stomp voor jok, is prikkelbaar
Voor spotterny, of wat-i daarvoor houdt.
Had graaf Van Weert, Miralde of Hesselfeld,
Of wie ook van de heren van het hof
Een zotterny gezegd - het komt soms voor! -
Ik had me waarlyk niet zo ingehouden,
En, ver van zich gekrenkt te voelen, had
De delinquent getracht door mee te lachen,
Z'n dwaasheid om te munten in bon mot.
Daar is ze... denk aan tandpyn.
Hanna treedt weder binnen.
Men 't nemen wil. 't Is van... een buurman, die
Z'n vrouw verloor. Twee dagen, korter niet,
Mevrouw, maar dan zal 't af zyn.
Zo erg juist niet, maar als ik ga...
O, neem weer plaats, mevrouw!
De hortulanus op Louise's Rust...
Je weet wel, 't park der koningin?
| |
| |
'k Heb met m'n broeder, en... nog iemand, eens
Daarin gewandeld op 'n zondag-middag.
Ik had zo graag de koningin gezien.
Men zegt, zy is een schone vrouw...
Niet lelyk, maar byzonder mooi juist niet.
Is 't waar, dat zy zo trots is als men zegt?
Dat heb ikzelf niet ondervonden, maar
Ik spreek haar nooit. M'n zuster kent haar beter.
Ze is tegen grote heren taamlyk fier,
Maar met geringe lieden vriendlyk, zacht!
Dát mag ik horen! Maar is 't waar,
Dat ze zo gierig is? Dat zei m'n buurman.
Nu, buurman Puf zei dat ze gierig was.
Hy had uit nood zich by haar aangemeld,
Ze had hem, zegt-i, allerlei gevraagd,
Van dit, van dat, van wat-i daaglyks at,
En hoeveel kindren, en hoe oud... en alles!
En toen... de man, zo zegt-i, had expres
Een kind drie, vier, er by gejokt...
En dacht: voor ieder kind een tientje... mis!
Ze deed 'm krapjes-aan den dag betalen,
Dien hy verzuimd had door z'n gang.
| |
| |
Zeg, Hanna, vond je dit niet goed?
Zo ernstig nog niet overdacht. Maar nu...
Zeg, had de Koningin dien man...
Dan had ze hem gestyfd in 't liegen, en...
In... in... ik spreek niet gaarne kwaad van hem,
Vooral omdat-i gister my...
Nu, als mevrouw het weet,
De Koningin die, naar men zegt, zich veel
Op mensenkennis toelegt...
Z'n neus ziet, wel bezien, een beetje rood.
En bovendien, nu ik het wel bedenk,
Hoe kan het mens aan elk die haar komt plagen...
De tientjes groeien haar niet op den rug,
Zo min als my. En geeft ze aan één te veel,
Dan blyft haar gauw niets over voor een ander,
Noch voor zichzelf, dat 's klaar. De koning...
Ik hoor je kindje, meen ik.
Dat is toch waarlyk geen geringe taak,
Je met de zorgen voor zo'n wicht...
| |
| |
Dat dit je schade doen zal aan je naam?
Niet ieder weet toch dat dit kind je vreemd is...
Niet vruchtloos kryten horen om z'n moeder.
Dat doet zo zeer, mevrouw! Den eersten dag
Toen 't wicht me riep - och, 't riep me zeker niet,
Maar 't klonk me zo: ik hoorde 't hier, mevrouw! -
Toen was het, of een stem me zeide dat
Die arme moeder slechts gestorven was,
Om eens met my een proef te nemen, of
Ik wel m'n plicht zou doen.
Ja toch, 't was plicht. De vader... och, mevrouw,
Dit doet niet tot de zaak: het kind was wees.
En in den bybel staat dat God een vader
Der wezen is, en ook: zyt Hém gelyk.
Dus moest ik 't kindje tot me nemen, niet?
Maar je fatsoen! En dan... de kosten?
De kosten zyn gering. En m'n fatsoen...
't Is waar... m'n naam! 't Zou zeker jammer zyn
Als men my om dat arme schaap verdacht...
Ik weet wel dat de mensen graag iets kwaads...
Maar... maar... ik kon niet anders: daarmee uit!
En ook m'n broeder weet het, dat 's genoeg.
Je broeder en... die ander!
Wel zeker, want jy zelf hebt het gezegd...
| |
| |
Het hangt tezamen met de politiek.
De politiek? Och, arme zuster! altyd tandpyn?
Ik zal mevrouw wat watten geven.
Opstaande.
Kom, zuster, watten, watten, watten, watten!
Gedurende de laatste woorden verbergt Louise haar lach, door zich over De Walbourg heen te buigen. Hanna zoekt en vindt watten die ze de eredame aanbiedt. Na zich daarmee enige ogenblikken te hebben bezig gehouden, nemen Louise en Hanna weder plaats.
En nu, vertel me van je politiek.
Vryer, kom, rechtuit, dat is het woord!
Nu ja, m'n vryer is aan 't ministerie...
Hy is urist. Mevrouw weet wel
Wat dat beduidt, nietwaar?
Nu, telkens als er een minister valt...
Dat noemt men zo, ik weet niet recht waarom,
Maar als-i... plaats moet maken voor een ander,
Dan komt er wat beweging in de zaken.
Dan zet men hier-en-daar een paardje op stal,
Een ander schuift wat op...
En hoeveel maal moet een minister vallen,
Voor gy en hy... hoe is z'n naam?
| |
| |
Hoeveel? Dat weet ik niet. De kans staat goed:
Ze vallen tegenwoordig nogal dikwyls.
De Walbourg bedekt het gelaat met de handen, als om haar lach te verbergen.
opstaande, buigt zich over haar heen
Die watten doen je goed... bedek je goed!
Nietwaar, mevrouw, het is een kostlyk middel.
weder plaats nemende
En hoeveel brengt hem die betrekking op?
Dat mocht wel beter zyn, maar 't is wel e-
nigszins z'n eigen schuld, mevrouw. Hy meent
Dat hy te goed is voor urist, omdat-i...
Ja, dát 's een ongeluk, mevrouw! Omdat
Hy... verzen maken kan. Hy is...
Precies! Dát is een kwaal! Hy noemt de dingen
Heel anders dan ze zyn of heten, en
Ik gaf m'n beste zondagskleed er voor,
Om hem verlost te zien van...
Van poëzie, zoals-i 't noemt. Ik weet
Tot-nog-toe niet wat hy er mee bedoelt,
En heb er geen verstand van. Maar me dunkt
Men hoeft de dingen niet zo op te sieren.
Dat is onnodig werk, want ja is ja,
En neen is neen, nietwaar, en daarmee uit!
Maar is zyn poëzie dan leugen?
Maar... waarheid, ronde flinke waarheid ook niet,
En ik begryp er niets van...
Herman treedt binnen.
| |
| |
Louise. Hanna. De Walbourg. Herman.
Hy valt plomp neer op den stoel by het tafeltje waarop 't glas met bloemen staat, en laat het hoofd op de hand zinken.
Dat is m'n broeder. Herman, heb je nieuws?
a.v.
Ik weet nu iets... z'n naam! Hy heet Van Weert,
Stil, juffrouw, dat 's ónze zaak!
zich naast den stoel der Koningin plaatsende
Kom zuster, laat ons gaan... 't is hier niet goed.
haar afwerende
Ik blyf! Spreek op, m'n vriend, misschien kan ik
Je helpen in je zaak met graaf Van Weert.
Ik ken hem, en ik zou misschien...
Juffrouw, mevrouw, of wat je bent, ik wens
Je geen geluk met zulk een kennis! En ik doe
Maar Herman, wees beleefd!
in woede opstaande
Beleefd? Wie durft hier spreken van beleefdheid?
Eis van een dollen stier beleefdheid... niet van my!
Beleefd? O God, als alles in me brandt
Van razerny? Beleefd? Ik wil den hond,
Den lagen laffen booswicht, als dit glas
Hy werpt het glas op den grond.
Wil ik hem knypen, tot z'n schurkeziel
Hem ettrend neus en oren uitspat... en: beleefd?
'k Wil met m'n tanden hem het hart vermalen,
De vuile bry hem spuwen in 't gezicht...
| |
| |
Beleefd? O God, myn Hansje!
Hy valt snikkend op den stoel, en met het hoofd op beide handen neer.
Kom, zuster! Waarlyk, 't is voor u niet goed...
De Koningin staat als in beraad om te vertrekken.
opstaande
Niet goed? Niet goed? Wie, wat, is hier niet goed?
Is 't hier voor jou niet goed genoeg, juffrouw?
Dan zal je blyven! Wat is hier niet goed,
Jy, lieve kennis van den graaf Van Weert?
Zeg, ben jyzelf wel goed? Ben jy te goed
Misschien, om hier te horen wat ik zeg?
Is jou wellicht m'n taal niet fyn genoeg?
Ga heen dan... blyf... o God, ik kan niet meer!
Hy valt uitgeput op den stoel neer. Op 't ogenblik dat de Koningin vertrekken wil, treedt Albert de kamer in. Zy en De Walbourg blyven, niet geheel op den achtergrond, enigszins zywaarts staan.
Hanna. Herman. Albert. Louise. De Walbourg.
De eredame schynt Louise te willen bewegen heen te gaan, doch deze weert haar af, en luistert met blykbare aandacht naar 't gesprek der personen op den voorgrond.
Nu weet ik meer... ja, byna alles, denk ik!
De zaak is in de hele buurt bekend.
En niet alleen wie 't was, maar ook waarom.
Ja, 't is een praatje door de ganse stad,
Een ieder weet er 't zyne van te zeggen.
Jouw naam, m'n beste Hansje, is op de tong
Goddank dat moeder dood is!
Van Weert, dat spreekt vanzelf.
Neen, nog een andre naam... de koningin!
| |
| |
beleefd groetend
Tot Herman en Hansje
Men zegt dat zy... dat zy... de minnares
Het heel schandaal gezocht is, om...
't Schandaal hier op den trap...
Gezocht is, om verdenking af te leiden.
De Koningin keert zich snel om, en schynt haastig te willen vertrekken. Ze blyft evenwel alweder op den achtergrond staan, en luistert met zichtbare aandacht.
Ha, dát geeft licht! Dat zal de koning weten!
Ik zeg, dat zal je niet, dat zal je niet!
Als je myn rust iets geldt, zal je dat niet!
O Herman, hoor my! Was, na vaders dood,
Je Hansje u niet gehoorzaam als een kind?
Heb ik je niet als vader steeds geëerd?
Je had er recht op, broeder, dát is waar!
Maar... als ik ooit je vreugd gaf, als ik ooit
Je zorg beloonde met aanhanklykheid
En liefde... en als jy ooit je Hansje liefhad...
Dan smeek ik je, ga niet!
Woont hier, en niet in het paleis des Konings.
Hier ben ik braaf en goed geweest, en hier
Heb ik beloofd, toen moeder stierf, voor u
Een vrouw, een zuster, en een kind te zyn.
Hier heb ik dag en nacht gearbeid, Herman!
Hier is m'n heiligdom, hier woont m'n eer!
Hier is de tempel van m'n hoogheid, die
| |
| |
Getuigenis noch wraak behoeft... ga niet!
Ons minder nog dan andren voegt het oordeel:
Wy weten, Herman, hoe de schyn bedriegt.
En... en... al ware 't anders: mogen wy
Het gif der tweedracht in de harten zaaien?
Die arme Koningin te schande...
snel vooruittredend
Dat zyt gy aan uw eigen eer verplicht.
'k Ben aan m'n eer verplicht om goed te zyn,
Niet om beulin te wezen van 'n ander!
Ge zyt uzelf de naaste...
Werp ik mezelf geen bloedschuld op 't geweten!
De ganse buurt wyst u met vingers na...
Haar treft de vloek van 't hele land!
Niets dan uw eerlyke armoe...
Dan haar geschonden hoogheid wezen zou!
Ge zult eens moeder zyn...
Uw kindren hebben recht op goeden naam...
Die moeten zy zichzelven maken...
| |
| |
die gedurende dit laatste toneel z'n zuster met verbazing heeft aangestaard
Ik ken je niet... m'n God, je bent veranderd!
Vanwaar opeens die toon, die stem, die blik...
de beide handen tegen de borst drukkende
Hier staat het, Herman, hier! Daar is een kracht,
Uit hoger kracht gesproten, die het hart
Des mensen opheft... gloed die alles kleurt,
Die 't lage hoog maakt... Albert, Albert,
O, nu begryp ik poëzie! Ik wil niet laag,
Niet klein, gemeen, zyn... neen, ik wil niet!
Heeft zy misdaan, die arme koningin,
Dan zal 't besef haar foltren zonder my.
Ik wil myn deel niet aan de marteling
Die zeker eens 't gevolg is van haar fout.
En als ze eens jammerend haar val vervloekt,
Zal niet myn naam gemengd zyn in dien vloek!
Dit alles is wel zeer grootmoedig, maar...
Uw plicht is toch, den Koning...
Gy, gy, mevrouw? Hoe... gy?
Ikzelf. Ik zal hem zeggen dat...
terwyl zy de Koningin 't pakjen aanbiedt, op strengen toon
Ziehier de stof voor uw japon terug:
Ik heb geen tyd, voor U te werken... ga!
Op dit ogenblik steekt iemand als lakei gekleed, het hoofd door de deur, en komt behoedzaam binnen. De Koningin treedt zywaarts terug.
Hanna. Albert. Hesselfeld, als lakei. Herman. Enigszins achterwaarts, Louise en De Walbourg.
Ben 'k hier terecht by juffrouw Hanna Smit?
| |
| |
Myn heer, een heer van 't hof, heeft van de zaak
a.v.
Wat gaat jouw heer dat aan?
Hy weet hoe schandlyk gy belasterd zyt,
En hoe de graaf Van Weert... men raadt u aan,
Te klagen by den Koning. Graaf Van Weert
Wás op Louise's Rust... er zyn getuigen.
Men wil u bystaan, uit... rechtvaardigheid,
Uit menslykheid, ja... uit menslievendheid,
En... om de goeie zeden...
snel vooruittredende
't Lakeienpak flatteert je, Hesselfeld!
Hanna laat het pakje vallen. Pauze. Hesselfeld die vertrekken wil, wordt door Louise met 'n gebiedende beweging van de hand teruggeroepen.
Hesselfeld gehoorzaamt, en biedt Hanna, in gebogen houding het pakjen aan. Pauze. Nadat Hanna 't pakje heeft aangenomen, wyst Louise Hesselfeld de deur. Hy sluipt bukkend heen.
Hanna, Louise. De Walbourg. Albert. Herman.
Vaarwel... of neen: tot weerziens, Hanna!
Ik mag wel Hansje zeggen... niet? Dat stemt
Met myn gevoel voor u! By God, ik heb
Ze strekt de handen over Hansje's hoofd uit.
Wees gezegend, edel kind!
Voor het scherm valt, staren Hanna, Herman en Albert haar enige ogenblikken in sprakeloze verbazing na.
|
|