king komen my van de zaak af te maken door de verklaring dat boer en stedeling elkander in alles gelyk zyn, en tegelykertyd in alles van elkander verschillen. Men behoeft slechts: ónze straat, ónze stand, ónze côterie, te vertalen in: myn dorp, myn herberg, myn koeien, ónze Klaas... en de overeenstemming breekt door 't verschil heen. Overal ontmoeten wy 't zelfde streven om door te gaan voor 't middelpunt van zeker geheeltje dat gewoonlyk, van hoger of zelfs van ieder ánder standpunt gezien, tot 'n nauwelyks waarneembare breuk ineenkrimpt.
Daar wy nu deze hebbelykheid zowel aantreffen by hen die onderwys genoten, als by de anderen die daarvan verstoken bleven, zouden we byna tot de zonderlinge slotsom geraken dat het onderwys niet baat.
Liever echter blyf ik by de verdrietige gissing dat ons onderwys niet deugt.
Ik had een byzondere reden waarom ik aan meer- en minonderwezenen beide, zekere bekrompenheid van gezichtskring ten laste legde. Ik geloof namelyk hierdoor, de wydlopige aantoning te kunnen sparen dat in steden en op het land dezelfde gebreken in 't Mens-zyn 'n hoofdrol spelen. Hebzucht, gierigheid, pralery, onmatigheid, zelfverheffing, verkwisting, luiheid, laster, slaverny onder zinnelykheid - wel te onderscheiden van de zinnelykheid zelve die ons wezen is - al deze afdwalingen bestaan in gelyke maat by den werkman, by den landbouwer, by den stedeling, by den geleerde... overal! In overeenstemming met myn stelling dat al 't boze dom is, meende ik alles te mogen samenvatten in de beschuldiging van bekrompenheid, gebrek aan geestelyke ontwikkeling.
Indien ons onderwys iets beduidde, zou er een groot verschil moeten blyken tussen hen die veel... heten geleerd te hebben en de anderen.