Volledige werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekend703.Eenmaal was ik in Den Haag getuige van een straattoneel, dat my versterkte in de mening over de ongeschiktheid onzer natie, om op die wyze te worden gedoceerd. Een geestdryver verzekerde aan drie of vier kleine kinderen, dat hy het ‘Woord des Levens zou verkondigen’ en verzocht hun hier of daar een stoel ter leen te vragen. De wichten - die naar 't getuigenis dat over hun lippen vloeide, meer behoefte hadden aan neusdoeken dan aan zielespys - staarden hem met domme verbazing aan. - Een stoel, kindertjes... een klein matten stoeltjen is voldoende. Weet ge niet, waar dat zou te krygen zyn? Geen antwoord. - Wat mót die kerel? vraagde een groter jongen, die 'n standje rook. - Ik wenste een stoel, herhaalde de apostel. Ik wil het Woord des Levens verkondigen... Ook die jongen begreep er niets van. Misschien zag de arme straatprediker in, dat het woord ‘verkondigen’ slecht gekozen was. Hy korrigeerde zyn uitdrukking: - Ik wil van God spreken, en van den Here Jezus. Geen antwoord. Van lieverlede naderden andere personen, meest kinderen uit de zogenaamd laagsten stand. 't Stuk speelde natuurlyk in een onaanzienlyke buurt. Ik had me voor de uitstalkast van een winkeltje geplaatst, vanwaar ik alles kon gadeslaan. Na veel vergeefse pogingen, waarby ik het geduld van den man bewonderde, werd hem een stoel gebracht. Een oud vrouwtje | |
[pagina 428]
| |
kwam er mee aanlopen. Ze eiste daarvoor een stuiver, dien de apostel gewillig betaalde. En hy preekte! Er was iets liefelyks in z'n stem. Zyn voordracht muntte uit door eenvoudigheid. Waarlyk, 't lag niet aan hém, dat zyn woorden geen indruk maakten. Ik herinner me niet ooit een predikatie te hebben gehoord, die beter beantwoordde aan den zin dien sommigen gewoon zyn aan het woord ‘evangelisch’ te hechten. De man bracht inderdaad een blyde boodschap... aan ieder die gelooft. Voor my, die niet geloof, was 't 'n treurig staal van welmenende krankzinnigheid. Ik had medelyden met hem, en verfoeide de duizenden en duizenden van z'n geestverwanten, die hem daar zo alleen lieten staan op z'n gehuurd stoeltjen in 'n kring van 'n paar dozyn morveuze jongens. Ik voelde iets als neiging me daarby te voegen... Helaas... wat zou 't gebaat hebben! Een zakdoek had ik, maar wat helpt dit zonder geloof? Het auditorium van onzen prediker had noch 't een, noch 't ander. De vreemdheid van 't geval hield de kleine gemeente 'n ogenblik bezig, maar nauwelyks was de weg ter zaligheid betreden tot ‘vermorzelde slangenkoppen’ en ‘lamgetrapte verzenen’ toe, of de jeugd begon zich te vervelen. De geestigsten trokken elkander by de haren. De anderen... och, anderen waren er niet. Ja toch, het oude vrouwtje! Een buurvrouw ging voorby, die haar iets toeriep. Ik verstond niet wat deze zeide, maar 't scheen iets als 'n vraag waarom zy stond te luisteren naar ‘dien vent’? Dit laatste woord kon ik onderscheiden, en 't overige maakte ik op uit het antwoord: - Ik wacht op m'n stoel. Hy staat er op. Ik heb 'r 'n stuiver voor gekregen... En ter verduidelyking stak zy de hand op, welker uitgespreide vingers vyf centen moesten beduiden. De leraar ging rustig voort met ‘verkondigen’. Zyn rede was inderdaad een kort begrip van den christelyken godsdienst, en ik kan me niet voorstellen dat deze beter kan worden ‘verkondigd’. Voor 'n betaalden dominee was 't om te bersten van afgunst. In weerwil van de nu en dan voorkomende fout dat hy zich bediende van een te kanselachtige uitdrukking - die hy | |
[pagina 429]
| |
evenwel meestal terstond in gewone, doch daarom niet platte, taal overbracht - perste de man my bewondering af. Hy had het talent z'n talent zó te verbergen, dat ik waarlyk in verzoeking kwam hem alle talent te ontzeggen, een gebrek dat ik hoger schat dan de meeste deugden. Waarachtig, ik had den man wel om den hals willen vliegen. Hy had hart! Van wrevel over de verregaande nuchterheid van z'n auditorium, was geen spoor te ontdekken. En ook later, toen de kring zich uitbreidde en hy niet slechts onverschilligheid moest ontwaren, maar geplaagd werd door allerlei rumoer, door 't gekibbel en gestoei der aanstaande Hemelburgers, toen zelfs 'n kwajongen onder luid gejuich der gemeente de heldendaad beging aan den matten stoel te schudden, verloor hy zyn kalmte niet. Hy sprak over de goedheid van God: ‘die z'n eniggeboren zoon niet had gespaard.’ Over de verdiensten van dien zoon ‘in wien allen konden zalig worden’. Over de ‘verstoktheid des harten’... Nu, dát was 'n woordjen op z'n pas, want juist vloog hem 'n halve notedop langs 't hoofd. Maar niet dáárover klaagde de man. Hy beweerde dat de mensen hun harten verhardden ‘om de begeerlykheden dezer wereld aan te hangen, in stede van Jezus Christus, den Zaligmaker, en dien gekruist’... Toen hy die ‘begeerlykheden der wereld’ aanroerde, vreesde ik 'n ogenblik dat hy op den verkeerden weg was, daar de straatgemeente er niet naar uitzag, alsof ze zich te buiten ging aan weelde. Misschien voorzag hy deze tegenwerping. Althans hy kommenteerde z'n klacht: - Gy zult menen geen misbruik te maken van de goederen dezer wereld, maar eilieve, denkt ge dan dat daartoe juist rykdom vereist wordt? Het toegeven in traagheid, in zinnelykheid, het kwaadspreken, het beledigen van uw naaste, het benyden der welvaart van anderen, dagdievery, het misbruiken van Gods naam... dit alles is wereldse lust! De Heer heeft verzekerd dat zyn koninkryk gesloten blyft voor ieder die zich niet betert van zulke fouten. En Hyzelf wil u daartoe kracht geven! Wie den Vader bidt in Zyn naam om de genade’... enz. Terwyl hy bezig was met de nogal moeilyke aanwyzing in hoeverre wyzelf hebben zorg te dragen voor onze zaligheid, en welke dienst ons ‘Gods genade’ in dit opzicht bewyzen kan | |
[pagina 430]
| |
- hy drong er op aan zo weinig mogelyk op dien bondgenoot te laten aankomen, 't geen my praktisch voorkomt - naderde er een troep beschonken jongens met nummers op hun mutsen. Ze deelden aan de voorbygangers, zo luid ze 't konden uitschreeuwen, de belangryke tyding mee, dat ze op weg waren: naar ‘de kamp f'n Seist’. De straat was niet breed, en aldus 'n konflikt tussen de Zeistgangers en de reizigers naar den Hemel, onvermydelyk. Onze lotelingen smolten met de heilbegerige gemeente ineen, en brachten ruimschoots het hunne by tot vermeerdering van de reeds heersende wanorde. Enige notenverkoopsters achtten de gelegenheid gunstig om haar waren aan den man te brengen, en sloten zich met 'n schel: ‘ses cente-n-'t fêêf-e-twintich!’ by de groep aan. De oude vrouw die den stoel verhuurd had, scheen er een eer in te stellen dat ze daarvoor een stuiver had ontvangen. Ze vertelde dit herhaalde malen aan de omstanders. 't Had er veel van of ze beschaamd was over haar tegenwoordigheid op die plaats, en behoefte voelde zich te verontschuldigen. Van tyd tot tyd bestrafte zy de stoeiende kinderen, en 't scheen alsof ze, boven den voor haar stoel ontvangen huurprys, zich wou meester maken van 't diakonaat. Dit bleek me vooral uit de woorden waarmee ze by 'n paar buurtjes den oorveeg vergoelykte, die ze zo-even had toegediend aan 'n kleinen jongen wiens woeligheid wat ver ging. - t Is myn stoel, weet je... de man heit er foor betaalt... welnou, laat 'm prate... kêêk - ze toonde de centen - anders (hou je moelGa naar voetnoot* jongen) anders... eichelik bin ik rooms, maar ik zeg: laat de man prate... | |
[pagina 431]
| |
Dat ‘eigenlyk bin ik rooms’ beviel me beter dan 't geüsurpeerd ouderlingschap. 't Beduidde: ik heb zyn straat-zaligheid niet nodig. Ik ‘doe’ m'n geloof in de kerk. Ik ‘hou’ m'n godsdienst by de mis. De pastoor zorgt voor de rest, en dus behoef ik my met die vreemdigheden niet op te houden. Maar: - Fêêf cente... kêêk! Daarin lag: ik verzaak m'n geloof niet, maar ik doe m'n plicht als huishoudelyke vrouw. Er was oprechtheid in de permanente tentoonstelling van dien stuiver. Maar dat baasspelen over de jeugd stuitte my. Dát recht kocht ze niet voor 't uitlenen van haar stoel! Ik dacht aan de regels: Hélas, est-ce une loi sur notre pauvre terre,
Que toujours deux voisins entr'eux auront la guerre?
Que la soif d'envahir et d'étendre ses droits
Tourmentera toujours... koningen, molenaars, diakenen
en ouwe vrouwtjes die stoelen verhuren voor 'n hagepreek? - Daar steekt-i, so waar as chot, s'n tong teuche me-n-euêêt... k'm-ier, dief... ik sel je krêêche... 't is de jonge-n-euêêt de chroentekelder, weetje... ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat hy zyn eniggeboren Zoon’... - S'n broêrs binne-n-ook sukke rakkers! 'k Sel 't an je moeder seche... sech, fraag liever 'reis an je suster, weneer se me-n-'t dubbeltje brengt foor de musse die 'k foor der chewasse heb... ik ken nie f'r nimmendal werreke... ‘Wat baat het of men de ganse wereld won, en schade leed aan zyn onsterfelyke ziel... - Fâ-me schaai ken ik nie lefe... en dan noch de tong teuche me-n-euêêt te steke... p'ssop, smeerlap! ‘Al wat liefelyk is en welluidt! Wy zyn hier op aarde slechts voor korten tyd. Wy worden gewacht in de woningen die de Vader daarboven gereed maakte voor allen die hem dienen in geest en waarheid’... En we chaan nog nie na huis,
En we chaan nog nie na huis,
En we chane na de kamp f'n Seist...
viel hier 't koor der lotelingen schreeuwend in. De hoopvolle spruit uit den groentekelder bleef zich vermaken | |
[pagina 432]
| |
aant.
- 't Is nou lang chenoch (skei-euêêt, jongens!) wâ-denkt-i, dâ'k ier de-n-elen dach ken blêêfe staan, f'r s'n fêêf cente! Hy was in de mei so bly,
Hy was in de mei...
- La-me-los, rakkers! M'n stoel... 't is nou lang chenoch... Dat noemde zy lang genoeg! Er was nog geen levende ziel bekeerd... Maar de lotelingen schenen het op dit punt met de vrouw eens te zyn. Zy zongen: Pater! jy mot skeije chaan...
- Los, seg ik je! Julli binne beeste. As ik m'n seun m'r hier had... ‘Dien hy heeft overgegeven tot den dood, ja tot den dood des kruises’... Dat mag je nog wel sesmaal doen,
Sesmaal, sesmaal...
‘Profeten en apostelen, die hun geloof bezegelden met hun bloed’... Fêêf-e-twintich f'r ses cente! ‘Ik bidde u, alsof Christus zelf door my bade’... Pater, geef je non 'n soen...
- Smeerlappen... allemaal! Lâ-los, sech ik je... m'n stoel! ‘Laat ons eindigen met het allervolmaakste gebed!’ En we chaan noch nie na huis,
En we chaan noch nie...
‘Onze Vader’... In de nes daar motte we wezen...
‘die in de Hemelen zyt!’ Daar staat op de deur geskrefe:
Hier verkoopt men brandewyn.
‘Uw naam worde geheiligd!’ - M'n stoel weerom, godverdomme! | |
[pagina 433]
| |
Hosse, Hosse!
‘Uw Koninkryk kome!’ Ses cen-te-n-'n fêêf-e-twintich, nim m'r wech f'r 'n steuêêfer! ‘Uw wil geschiede’... - Nou verdom ik 't langer! Ik mot m'n stoel weerom hebbe... wech, jonges! ‘En vergeef ons onze schulden, gelyk wy vergeven’... - Ik sel julli allemaal op je donder komme... m'n stoel! ‘En leid ons niet in verzoeking’... Hosse... Hosse!
‘Want U is het Koninkryk, en de kracht’... Nim m'r wech f'r 'n steuêêfer! ‘En de heerlykheid’... - As-i nou niet euêêtstkeit, bliksem ik 'm 'r of! ‘Amen! Vrouwtje, daar is je stoel terug.’ |
|